24501 |
braambes |
bramelen:
brōmələ (Q077p Hoeselt)
|
braam(bessen) [RND]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brō.mǝlǝ (Q077p Hoeselt)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
bramen:
breem (Q077p Hoeselt)
|
De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
braien (Q077p Hoeselt),
broië (Q077p Hoeselt),
brōīən (Q077p Hoeselt)
|
braden || vlees braden en vlees bakken [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
19860 |
branden |
branden:
bjanən (Q077p Hoeselt),
bjeͅn (Q077p Hoeselt)
|
branden [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
20562 |
brandewijn |
brandewijn:
brannewijn (Q077p Hoeselt)
|
brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19635 |
brandhout |
spanen:
spēnə (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt),
vinkelhout:
fonkelhoot (Q077p Hoeselt),
vonkelhout:
foͅŋkəlhōt (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
[ZND 22 (1936)]brandhout [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)]
I-7, III-2-1
|
23442 |
brandkast in de sacristie |
brandkast:
bran-kas (Q077p Hoeselt)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24875 |
brandnetel |
netel:
nętǝl (Q077p Hoeselt),
nettel:
nèttel (Q077p Hoeselt),
steeknetel:
stēi̯knetǝl (Q077p Hoeselt),
steeknittel:
steeknittels (Q077p Hoeselt)
|
(brand)netel [ZND 01 (1922)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
21468 |
brandslang |
darm:
derm (Q077p Hoeselt)
|
de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)]
III-3-1
|