23502 |
zingende mis |
volksmis:
volksmis (L426z Holtum),
zingende mis:
zingende mes (L426z Holtum)
|
Een mis waarin de gelovigen geestelijke liederen zingen [zingende mis, zingmès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18198 |
zitvlak van een broek |
kruis:
kruuts (L426z Holtum)
|
zitvlak, kruis, bodem van de broek [boksebaom, zolder, zuur schrej, kont, wan] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33721 |
zoden afsteken |
steken:
štē̜kǝ (L426z Holtum)
|
Een object russen, vlaggen, zoden enzovoorts is niet gedocumenteerd. [N 14, 78; N 27, 39g; N 18, add.; JG 1b]
I-8
|
33442 |
zoldergat, opening in de koestalzolder |
hooigat:
[hooi]gāt (L426z Holtum),
hooilok:
[hooi]lō̜k (L426z Holtum)
|
In de koestalzolder is meestal een opening waardoor het hooi naar beneden geworpen wordt om het aan de dieren te voeren. Waar de koestalzolder in open verbinding staat met de schuur is er meestal geen opening in de zoldering. Een aantal opgaven betreffen een luik of een scharnierende deur waarmee de opening afgesloten kan worden. De benamingen kunnen ook gebezigd worden voor een opening in de gevel of in het dak waardoor het hooi op de zolder wordt gebracht. Zie ook het lemma "hooivenster" (3.4.5). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. Zie ook afbeelding 16.c bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schuur" (3.4.1). [N 5A, 56b; N 5, 97 en 97a; L 42, 24 passim; monogr.; add. uit N 5A, 57c]
I-6
|
18675 |
zomerkleren |
zomerkleren:
zomerkléijər (L426z Holtum)
|
zomerkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23534 |
zondagmissaal |
`s zondags kerkboek:
sunjigs kirkbook (L426z Holtum),
kerkboek:
kirkbook (L426z Holtum),
missaal:
missaal (L426z Holtum)
|
Een kerkboek met misgebeden voor de zondagen en feesten van het kerkelijk jaar [zondagsmissaal(tje)?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18670 |
zondagse kleren |
`s zondagse kleren:
sunjəsə kléijər (L426z Holtum)
|
zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32762 |
zonder voor spitten |
voor de hand graven:
vø̄r dǝ hantj ˲[graven] (L426z Holtum)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|
19222 |
zuchten |
zuchten:
zuchte (L426z Holtum)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
21072 |
zuigen |
zuiken:
zoeke (L426z Holtum)
|
zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)]
III-2-3
|