25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hook (L325p Horn)
|
hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
33646 |
hoek van een stuk land |
tomp:
tømp (L325p Horn)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|
22871 |
hoekschop |
corner (eng.):
körner (L325p Horn)
|
Hoekschop. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip (L325p Horn, ...
L325p Horn,
L325p Horn),
rêêp (L325p Horn)
|
Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)] || hoepel [SGV (1914)] || Hoepel van kinderen. [BN 03]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
reipe (L325p Horn)
|
hoepelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
18319 |
hoepelrok |
repenrok:
reiperok (L325p Horn)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34619 |
hoepels van de huifkar |
repen:
ręi̯pǝ (L325p Horn)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|
18017 |
hoest |
hoest:
hoost (L325p Horn)
|
hoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hooste (L325p Horn),
kuchen:
keche (L325p Horn),
kóche (L325p Horn)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
32937 |
hoeveelheid hooi die men opsteekt |
armvol:
ɛr(ǝ)vǝl (L325p Horn),
riek:
rēk (L325p Horn)
|
De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a]
I-3
|