e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Horn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kermis kermis: ki(R)emes (Horn), kirəməs (Horn) kermis [GTRP (1980-1995)], [RND] III-3-2
kettingeg, weide-eg sleep: [sleep] (Horn) De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.] I-2
kever, tor keverd: kaivert (Horn) kever [SGV (1914)] III-4-2
kibbelen stechelen: stegchele (Horn) kibbelen [SGV (1914)] III-3-1
kiekendief kuikendief: kuukedeef (Horn) kiekendief III-4-1
kiel kiel: keel (Horn, ... ), kieltje: keelke (Horn), korte kiel: korte keel (Horn), lange kiel: lange keel (Horn) hes (kiel) [SGV (1914)] || kiel [SGV (1914)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] III-1-3
kiemen kienen: kēnǝ (Horn) Het uitschieten van de geweekte gerst. De invuller uit P 180 tekent hierbij aan dat de scheuten 6 cm groot werden, terwijl de zegsman uit L 210 vermeldt dat het proces niet zover mocht komen dat de bladkiem eruit kwam. Het "broeien" (L 292) gaat aan het kiemen vooraf. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''kiemruimte''. [N 35, 10; monogr.] II-2
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen schieten: šētǝ (Horn) J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17] I-5
kieskauwen eten met lange tanden: éétə mét láng tènj (Horn), knauwelen: knáwələ (Horn), pikken: pikkə (Horn), pitsen: pitsə (Horn), treuzelen: treuzələ (Horn) zonder eetlust eten; Hoe noemt U: Traag en zonder eetlust eten (pieliën) [N 80 (1980)] III-2-3
kieskauwer fitselaar: fitsəlîer (Horn), pikkerd: pikkərt (Horn), zuinige, een -: zūūnəgə (Horn) lastig met eten; Hoe noemt U: Lastig met eten, gezegd van iemand die altijd weinig eet [N 80 (1980)] III-2-3