22803 |
kermis |
kermis:
ki(R)emes (L325p Horn),
kirəməs (L325p Horn)
|
kermis [GTRP (1980-1995)], [RND]
III-3-2
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
sleep:
[sleep] (L325p Horn)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
24334 |
kever, tor |
keverd:
kaivert (L325p Horn)
|
kever [SGV (1914)]
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
stechelen:
stegchele (L325p Horn)
|
kibbelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
24183 |
kiekendief |
kuikendief:
kuukedeef (L325p Horn)
|
kiekendief
III-4-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
keel (L325p Horn, ...
L325p Horn),
kieltje:
keelke (L325p Horn),
korte kiel:
korte keel (L325p Horn),
lange kiel:
lange keel (L325p Horn)
|
hes (kiel) [SGV (1914)] || kiel [SGV (1914)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24496 |
kiemen |
kienen:
kēnǝ (L325p Horn)
|
Het uitschieten van de geweekte gerst. De invuller uit P 180 tekent hierbij aan dat de scheuten 6 cm groot werden, terwijl de zegsman uit L 210 vermeldt dat het proces niet zover mocht komen dat de bladkiem eruit kwam. Het "broeien" (L 292) gaat aan het kiemen vooraf. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''kiemruimte''. [N 35, 10; monogr.]
II-2
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
schieten:
šētǝ (L325p Horn)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
20592 |
kieskauwen |
eten met lange tanden:
éétə mét láng tènj (L325p Horn),
knauwelen:
knáwələ (L325p Horn),
pikken:
pikkə (L325p Horn),
pitsen:
pitsə (L325p Horn),
treuzelen:
treuzələ (L325p Horn)
|
zonder eetlust eten; Hoe noemt U: Traag en zonder eetlust eten (pieliën) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20498 |
kieskauwer |
fitselaar:
fitsəlîer (L325p Horn),
pikkerd:
pikkərt (L325p Horn),
zuinige, een -:
zūūnəgə (L325p Horn)
|
lastig met eten; Hoe noemt U: Lastig met eten, gezegd van iemand die altijd weinig eet [N 80 (1980)]
III-2-3
|