32688 |
ploegslede, egslede |
slede:
šlęi̯ (L325p Horn)
|
Dit lemma bevat de benamingen voor zowel het wagentje, de slede of een combinatie van beide, waarop men de ploeg en/of de eg naar het land vervoerde, als de kleine slede of het wielenstel c.q. het wieltje dat men onder de ploegzool van een karploeg, zoals de latere wentelploeg (wentelploeg), aanbracht om deze over de weg te kunnen verplaatsen. [N 11, 77a + b; N 11A, 101a + b; N 18, 144; N J, 9; JG 1a + 1b + 1d + 2c; JG 2a-1, 5; monogr.]
I-1
|
32726 |
ploegvoor |
voor:
vǭ.r (L325p Horn)
|
Onder ploegvoor wordt verstaan de lange, rechte geul die telkens ontstaat wanneer de ploeg een strook aarde lossnijdt en naar links of naar rechts omkeert: de open voor dus tussen het reeds geploegde en het nog te ploegen deel van de akker in. Vaak worden de ploeggeul en de daaruit afkomstige, omgekeerde aarde als één geheel gezien. Het woord voor of voord is derhalve niet alleen op de open voor van toepassing, maar meestal ook op de daaruit opgeploegde reep aarde ernaast (zie het volgende lemma). De termen ploegvoor, akkervoor en bouwvoor, die voor de betrokken plaatsen - meestal naast voor - werden opgegeven n.a.v. N 11, 58 "de gewone voor die bij het ploegen telkens ontstaat", zijn misschien ook of eerder op te vatten als benaming voor de regelmatig, geploegde bovenlaag van de akker (zie het lemma bouwvoor). Opgaven waarmee een greppel of een vaste, als loop- of als afwateringsgeul gebruikte voor bedoeld wordt, zijn in dit lemma niet opgenomen. [N 11, 58; N 11A, 129d; N P, 11a; JG 1a + 1b; A 18, 1a; L 8, 63; L 24, 27; S 41; Wi 4 + 15; GV, Ml; div.; monogr.]
I-1
|
17831 |
plukken |
plukken:
plökke (L325p Horn)
|
plukken [SGV (1914)]
III-1-2
|
33707 |
poel |
poel:
pōl (L325p Horn)
|
Klein ondiep, stilstaand water, veelal als troebel of smerig gedacht. Een poel heeft dan ook meestal een meer ongunstige betekenis dan een vijver. [N 27, 24; S 28; A 20, 1; A 2, 48; monogr.]
I-8
|
24949 |
poel, plas |
poel:
peul (L325p Horn)
|
poelen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-4
|
19958 |
poetsen |
poetsen:
poetsen (L325p Horn),
putsǝ (L325p Horn)
|
Kiemen, stof en onzuiverheden van de geëeste graankorrels verwijderen. Vraag N 35, 44 luidde: "Hoe noemt U het verwijderen van de scheuten van de korrels". In een aantal gevallen gaven de zegslieden termen op die betrekking hadden op de drie bewerkingen samen. Bij de woordtypen "poetsen" en "wannen" is het dan ook niet duidelijk welk van de bewerkingen het hier betreft. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''moutpoetsmachine''.' [N 35, 14; monogr.]
II-2
|
18544 |
pofbroek |
pofboks:
pófbóks (L325p Horn)
|
plusfour, een soort pofbroek [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18420 |
pofmouw |
pofmouwtje:
pófmuujke (L325p Horn)
|
pofmouw van jurk of blouse [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19418 |
poken |
rakelen:
rōͅkələ (L325p Horn)
|
poken [SGV (1914)]
III-2-1
|
19482 |
pollepel |
potlepel:
potlèpel (L325p Horn),
soeplepel:
soeplèpel (L325p Horn)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|