33142 |
zeef in de wanmolen |
zeef:
zēf (L325p Horn)
|
De zeef, in de vorm van een rooster, waarop de nog met graanafval vermengde korrels in de wanmolen vallen. Naar gelang de grootte van de korrel onderscheidt men wel de tarwezeef, de haverzeef, enz. In dit lemma gaat het alleen om het tweede deel van dergelijke samenstellingen; alleen wanneer een dergelijke samenstelling opponeert met de benaming voor de zandzeef (zie het lemma ''zandzaaf, onderste zeef in de wanmolen'', 6.3.8) is deze hier opgenomen. [N 14, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
33225 |
zeef van de aardappelsorteermachine, algemeen |
horten:
hǭrtǝ (L325p Horn)
|
In dit lemma staan de algemene benamingen voor de zeef in de sorteermachine bijeen. Voor zover er (lexicaal onderscheiden) aparte benamingen zijn voor de specifieke zeven, zijn deze in de drie volgende lemmata verwerkt. Vaak is het meervoud opgegeven: de zeven van de sorteermachine. [N 12, 34d]
I-5
|
19472 |
zeemlap |
zeemlap:
ziəmlap (L325p Horn),
zeemsleer:
sèmslaer (L325p Horn)
|
zeem (leder) [SGV (1914)] || zeemleren voorwerp waarmee de ruiten worden afgedroogd [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19644 |
zeepsop |
sop:
sop (L325p Horn)
|
sop [SGV (1914)]
III-2-1
|
33162 |
zeer kleine aardappelen |
kriel:
kril (L325p Horn)
|
Naast de neutrale termen voor kleine aardappeltjes onderscheidt men de kwalitatief zeer goede kleine aardappelen die voor het poten worden gebruikt (vergelijk het lemma Pootgoed, Pootaardappelen) én de kwalitatief slechte, die als veevoeder worden verwerkt. Huiven is de plaatselijke benaming voor "knikkers". De vorm "burel" is te beschouwen als een variant van "budel" waaruit "boel" is ontstaan; zie onder "kleine boel". "Mussekoppen", een leenvertaling van "tête de moineau", betekent eigenlijk een kleine soort kolen, die als brandstof in huis wordt gebruikt. In L 292a werd de zegswijze opgegeven: "Hiej is ein österke verloren," of: "Hiej is ein österke kapot gegange". Het type "österke" staat hier voor "pater-nosterke", de rozenkrans; vergelijk ook de typen "osterkraaltjes" en "rozenkranskrallen". [N 12, 2 en 3; JG 1a; L 43, 8c; monogr.]
I-5
|
25140 |
zeer warm weer |
heet (weer):
heit (L325p Horn),
het wordt weer licht:
’t wairdj weer leecht vandaag (L325p Horn),
hits:
hits (L325p Horn),
hitst:
hètst (L325p Horn),
licht (weer):
leecht (L325p Horn)
|
hitte [SGV (1914)] || licht, in de betekenis van zeer warm; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] || sterke, overmatige warmte, hoge temperatuur van de lucht [heet, hitte, hitse] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23662 |
zegen met het allerheiligste |
zegen met het allerheiligste:
zaige mit et allerheiligste (L325p Horn)
|
De zegen met het Allerheiligste. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21404 |
zeggen |
zeggen:
zège (L325p Horn),
zèggə (L325p Horn)
|
zeggen [SGV (1914)] || zeggen; ik ben bij de vrouw geweest en heb het tegen haar gezegd; ze zeide, dat ze het ook aan haar dochter zou - [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
26208 |
zeil minderen |
aftrekken:
āftrękǝ (L325p Horn),
afzeilen:
afzeilen (L325p Horn),
korten:
kǫrtǝ (L325p Horn)
|
Bij oplopende wind de zeilen geheel of gedeeltelijk oprollen om de windvang te verminderen. In l 288b, l 318a en l 320a wordt de term aftrekken gebruikt voor het geheel oprollen van de zeilen, terwijl de benamingen korten (l 245, l 246, l 288, l 318a, l 320a) en inkorten voor het gedeeltelijk minderen van de zeilen gebruikelijk zijn. [N O, 7d; Sche 36; A 42A, 74; N O, 7g]
II-3
|
26181 |
zeilen |
zeilen:
z ̇ē̜jl (L325p Horn
[(id)]
)
|
De zeildoeken die over de hekwerken worden gespannen. In l 318 en l 321 worden de molenzeilen ɛs winters bestreken met lijnolie.' [N O, 5a; Sche 34; monogr.]
II-3
|