33131 |
bussel kort stro |
krombos:
krǫmbus (L325p Horn),
krombussel:
krōmp˲bø̜sǝl (L325p Horn)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bos:
bu.s (L325p Horn),
bussel:
bø̜šǝl (L325p Horn)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
20223 |
buurman |
nabuurman:
naoberman (L325p Horn)
|
buurman [SGV (1914)]
III-3-1
|
20241 |
buurt |
nabuur:
naober (L325p Horn)
|
buurt (in de ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
naburen:
naobere (L325p Horn)
|
buurten (wij gaan ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
33215 |
c. geheel houten riek |
schil(len)riek:
šalǝrek (L325p Horn)
|
Een riek met brede platte tanden die onder tegen het blok zijn gespijkerd, om bladeren (of schillen van dennebomen, zoals door de zegsman aangegeven) bijeen te scharrelen, bijv. voor de potstal, of om kwetsbare vruchten, zoals peulen, op te scheppen. [N 18, 32]
I-5
|
23398 |
calvarieberg op het kerkhof |
calvarieberg:
calvarieberg (L325p Horn)
|
De beeldengroep op het kerkhof, bestaande uit Jezus aan het kruis en aan weerskanten daarvan Maria en Johannes [Calvariegroep, kruisgroep, Calvarieberg?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18557 |
capuchon |
capuchon (fr.):
capesjong (L325p Horn)
|
capuchon van een regenmantel [tröt] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33749 |
castreren |
afbinden:
āfbenjǝ (L325p Horn),
snijden:
šnii̯ǝ (L325p Horn, ...
L325p Horn)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60] || In dit lemma worden twee manieren van castreren onderscheiden: A. onvruchtbaar maken door de teelballen weg te nemen, weg te snijden of te kwetsen, en B. onvruchtbaar maken door de teelballen af te binden of af te knijpen.. [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11, I-9
|
21307 |
cavalier |
vrijer:
vrijer (L325p Horn)
|
Cavelier [SGV (1914)]
III-3-1
|