e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Horn

Overzicht

Gevonden: 3465
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
de grond omwoelen boren: bǭrǝ (Horn) Met de hoorns de grond omwoelen, gezegd van de koe. [N 3A, 9c] I-11
de hoogkar doen achteroverslaan opstoten: opštǭtǝ (Horn) De hoogkar doen achteroverslaan, zodat de berries omhoog steken. Het paard dient daartoe te worden uitgespannen, aangezien de bak van de hoogkar niet kantelbaar is. [N 17, 89] I-13
de kaarsen aansteken aansteken: kairseaansjtaike (Horn) De kaarsen aansteken [aanstèèke, aanstaoke?]. [N 96B (1989)] III-3-3
de kaarsen doven uitdoen: oetdoon (Horn), uitmaken: oetmake (Horn) De kaarsen doven, uitmaken, uitdoen. [N 96B (1989)] III-3-3
de kerkgang maken de kerkgang doen: kirkgank doon (Horn) De kerkgang doen/maken. [N 96B (1989)] III-3-3
de ketel schuren ketel schuren: kę̄tǝl šurǝ (Horn) De ketel na gebruik reinigen. Volgens de zegsman uit L 290 schuurde men de ketel met gele zand. [N 35, 43 add.] II-2
de kruisweg bidden de kruisweg beden: kruutswaig baije (Horn) De gebedsoefening langs de 14 staties van Jezus gang van Pilatus naar Golgotha [kruisweg, kruuswèg, kruutswèèg]. [N 96B (1989)] III-3-3
de melk laten lopen (de melk) laten lopen: lǭtǝ lǫu̯pǝ (Horn) De melk uit de spenen laten vloeien. [N 3A, 70] I-11
de merrie bij de hengst brengen naar de hengst gaan: nǭ dǝn heŋst gǭn (Horn) [N 8, 43a en 43b] I-9
de merrie dekken dekken: dɛkǝ (Horn) Zie afbeelding 11. [JG 1a, 1b; N 8, 43a en 43b] I-9