20438 |
doodskleed |
doodshemd:
doadshèmdj (L325p Horn),
doodshemd (L325p Horn),
doodsmantel:
doadsmantjel (L325p Horn)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || doodskleren; hadden ze een bijzondere naam? [VC 30 (1964)]
III-2-2
|
23469 |
doodsklok |
doodsklok:
doeedsklok (L325p Horn, ...
L325p Horn)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)] || Het luiden voor iemand die pas gestorven is, een overledene overluiden [t loet tsóm doeëd, de doodsklok luiden, iemand ovverluuje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17787 |
doof |
doof:
douf (L325p Horn)
|
doof [SGV (1914)]
III-1-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
doije (L325p Horn),
t slaakt]:
’t döätj (L325p Horn),
’t wair geit aaf (L325p Horn)
|
dooien [SGV (1914)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
doren:
dǭrǝ (L325p Horn)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
23204 |
doop |
doop:
doup (L325p Horn)
|
doop [SGV (1914)]
III-3-3
|
20397 |
doopjurkje |
doopkleed:
dö.ypklɛ.it (L325p Horn)
|
doopkleed [RND]
III-3-3
|
23386 |
doopkapel |
doopkapel:
doupkepel (L325p Horn)
|
De kapel achter in de kerk, waarin de doopvont zich bevindt en waar de doop voltrokken wordt [doopkapel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23205 |
doopvont |
doopvont:
doupfont (L325p Horn),
doͅ.upfunṭ (L325p Horn)
|
doopvont [RND] || Het bekken waarin het doopwater bewaard wordt en waarboven het kind ten doop wordt gehouden [doopvont, doopsteen, doofsjtee?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23387 |
doopwater |
wijwater:
wiewater (L325p Horn)
|
Het gewijde water in de doopvont, waarmee gedoopt wordt [vont-, vunt-, vintwater, doopwater, wijwater?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|