20205 |
man |
kerel:
kɛ.l (L246p Horst),
mens:
meens (L246p Horst),
mēns (L246p Horst),
mins (L246p Horst)
|
man [RND], [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
20154 |
man, manspersoon |
mens:
mins (L246p Horst),
mīns (L246p Horst)
|
man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18422 |
manchet |
manchet:
mansjet (L246p Horst)
|
de boord onder aan de mouw (manchet?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mand:
mant (L246p Horst)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mānǝ (L246p Horst)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
manenstrang:
mānǝstraŋk (L246p Horst)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankeere (L246p Horst),
schelen:
schille (L246p Horst)
|
mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|
34051 |
mannelijk kalf |
varkalf:
varkalf (L246p Horst)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34395 |
mannelijk lam |
bokkenlammetje:
bǫkǝlɛmkǝ (L246p Horst)
|
[L 20, 22c; A 4, 22c; A 2, 45; JG 1b; N 70, 3; R 3, 36; AGV m 3; Wi 12; monogr.]
I-12
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (L246p Horst),
schaapsbok:
sxǭpsbok (L246p Horst),
schapenbok:
sxāpǝbok (L246p Horst)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|