18990 |
onnozel |
onnozel:
onnozel (L246p Horst),
sloom:
sloom (L246p Horst)
|
zeer dom, zich gedragend als een ezel [suf, sloom, dwaas, ezelachtig] [N 85 (1981)] || zonder kennis van de wereld, gemakkelijk te bedriegen [onnozel, dwalm] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19267 |
onnozel persoon |
onnozele hals:
onnozele hals (L246p Horst),
stomkop:
stômkop (L246p Horst),
stommerik:
stómmerik (L246p Horst),
uilkuiken:
ŭŭlkuke (L246p Horst),
uilskuiken:
uulskuuke (L246p Horst),
zebedeus:
zuubus (L246p Horst)
|
een ezelachtig persoon, een zeer dom iemand [nienop, carnichon, loep, zebedeus, uil, uilskuiken, aap, sufferd] [N 85 (1981)] || een onozel persoon [stumper, bleuter] [N 85 (1981)] || iemand die ontzettend dom is [nienop] [N 85 (1981)] || uilskuiken [SGV (1914)]
III-1-4
|
22316 |
onnozele-kinderendag |
onnozele-kinderen:
-nnêûzele kīēnder (L246p Horst),
Onnūūzele kiēnder (L246p Horst),
oonnuuzele kie.nder (L246p Horst),
unnuzele kiender (L246p Horst),
ònnūūzele kīēnder (L246p Horst)
|
Onnozole kinderen [allerkindere]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
20922 |
onrijp |
groen:
greun (L246p Horst),
vernōēt rīēp (L246p Horst)
|
Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33535 |
onrijp, onvolgroeid |
groen:
(greun) (L246p Horst),
greun (L246p Horst),
onrijp:
oonriep (L246p Horst),
vernoodrijp:
niet in Venrays wb of Meerlo-W. wb
vernōēt rīēp (L246p Horst)
|
Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)] || onrijp [SGV (1914)]
I-7
|
19279 |
onrustig persoon |
kriebelkont:
kriebel kônt (L246p Horst)
|
geen rust hebben [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18973 |
onschuldig |
onnozel:
onneuzel (L246p Horst)
|
zonder besef van goed en kwaad [onschuldig, onnozel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18861 |
onstuimig |
wild:
wild (L246p Horst)
|
moeilijk in toom te houden, driftig [wreed, onstuimig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21688 |
ontvangen |
beuren:
beure (L246p Horst)
|
in het bezit gesteld worden van bijv. geld [beuren, inbeuren ontvangen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
28663 |
ontzegelen |
ontzegelen:
ōntzēgǝlǝ (L246p Horst)
|
Het verwijderen van de wasdeksels die de honingcellen bedekken. Voordat de raten in de slinger gaan, moeten ze ontzegeld worden. Men heeft hiervoor een ontzegelmes of een ontzegelvork, soms werkt men, enigszins primitief, met een gewone eetvork. De techniek van het ontzegelen is uiterst eenvoudig. Het raam wordt bij de oren vastgehouden. Het steunt met een punt op een over de ontzegelbak gelegd plankje. Het mes wordt dan langs de latten gehaald waardoor de wasdeksels in een bak vallen. [N 63, 124a; Ge 37, 169; monogr.]
II-6
|