e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Horst

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitglijden uitglijden: oetchleuje (Horst) uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)] III-1-2
uitgloeien uitgloeien: ūt˲glø̜̄jǝ (Horst) Een bewerking die door de koperslager wordt uitgevoerd tussen de koude bewerkingen van het metaal met behulp van de diverse hamers en ander gereedschap. Bij het uitgloeien wordt het koper verhit om het weer zijn oorspronkelijke zachtheid en smeedbaarheid terug te geven. [N 66, 29] II-11
uithalen van de doorslagsteken uittrekken: ūttręǝkǝ (Horst) Het verwijderen van de doorslagsteken. [N 59, 51b] II-7
uithoren uithoren: oēthŭŭre (Horst), uitvissen: oētvisse (Horst), uitvunderen: vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 300): ütvundere, nauwkeurig uitzoeken, uitvissen, uitpluizen.  ōētvundere (Horst) door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)] || uitvorschen [SGV (1914)] III-3-1
uitleggen beduiden: beduuje (Horst), bescheid zeggen: bescheid zegge (Horst), langer maken: laŋǝr mākǝ (Horst), uitleggen: oëtlegge (Horst) duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)] || Een kledingstuk langer of ruimer maken door onderaan een zoom uit te leggen. [N 59, 191; N 62, 23b; MW] || het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)] II-7, III-3-1
uitneembaar frontje bef: bèf (Horst, ... ) frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)] III-1-3
uitnodigen noden: nūūje (Horst) iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)] III-3-1
uitschelden schelden: schēlde (Horst, ... ), uitsliepen: Van Dale: uitsliepen, bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen sliep uit, sliep uit.  oetsliepe (Horst) iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)] III-3-1
uitsliepen sliepuit doen: slie‧p oe‧t doo‧n (Horst), uitsliepen: ōētslīēpe (Horst) uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] III-3-2
uitsluitsel uitsluitsel: oëtsloëtsel (Horst) een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)] III-3-1