17854 |
uitglijden |
uitglijden:
oetchleuje (L246p Horst)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
31285 |
uitgloeien |
uitgloeien:
ūt˲glø̜̄jǝ (L246p Horst)
|
Een bewerking die door de koperslager wordt uitgevoerd tussen de koude bewerkingen van het metaal met behulp van de diverse hamers en ander gereedschap. Bij het uitgloeien wordt het koper verhit om het weer zijn oorspronkelijke zachtheid en smeedbaarheid terug te geven. [N 66, 29]
II-11
|
28972 |
uithalen van de doorslagsteken |
uittrekken:
ūttręǝkǝ (L246p Horst)
|
Het verwijderen van de doorslagsteken. [N 59, 51b]
II-7
|
21386 |
uithoren |
uithoren:
oēthŭŭre (L246p Horst),
uitvissen:
oētvisse (L246p Horst),
uitvunderen:
vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 300): ütvundere, nauwkeurig uitzoeken, uitvissen, uitpluizen.
ōētvundere (L246p Horst)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)] || uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21391 |
uitleggen |
beduiden:
beduuje (L246p Horst),
bescheid zeggen:
bescheid zegge (L246p Horst),
langer maken:
laŋǝr mākǝ (L246p Horst),
uitleggen:
oëtlegge (L246p Horst)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)] || Een kledingstuk langer of ruimer maken door onderaan een zoom uit te leggen. [N 59, 191; N 62, 23b; MW] || het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
II-7, III-3-1
|
18311 |
uitneembaar frontje |
bef:
bèf (L246p Horst, ...
L246p Horst)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21452 |
uitnodigen |
noden:
nūūje (L246p Horst)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
schēlde (L246p Horst, ...
L246p Horst),
uitsliepen:
Van Dale: uitsliepen, bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen sliep uit, sliep uit.
oetsliepe (L246p Horst)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
22343 |
uitsliepen |
sliepuit doen:
slie‧p oe‧t doo‧n (L246p Horst),
uitsliepen:
ōētslīēpe (L246p Horst)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
21787 |
uitsluitsel |
uitsluitsel:
oëtsloëtsel (L246p Horst)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)]
III-3-1
|