18074 |
verkouden |
bevangen:
bǝvaŋǝ (L246p Horst),
verkoud:
ik bin verkält (L246p Horst),
snôôtverkeld (L246p Horst),
verkeld (L246p Horst)
|
Een ontsteking van het neusslijmvlies. [JG 1b; N 8, 89; N 52, 24 en 25; monogr.] || Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben ~ [DC 27 (1955)] || Zware verkoudheid. Gebruikt men afzonderlijke benamingen voor een zware en lichte verkoudheid [DC 27 (1955)]
I-9, III-1-2
|
21281 |
verkwisten |
doordraaien:
dorgədrɛit (L246p Horst),
gɛlt do.rgədrɛ:it (L246p Horst),
weggooien:
weggoéje (L246p Horst)
|
geld opdoen (opmaken) [RND] || op overdadige en lichtzinnige wijze besteden [dolboteren, vermokken, vertoelibassen, verkwisten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19038 |
verlegen |
bleu:
bluuj (L246p Horst, ...
L246p Horst),
blūūj (L246p Horst),
schouw:
schoow (L246p Horst),
verlegen:
verléége (L246p Horst)
|
verlegen [schoow, sjou, bluuj, besjeemt] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
18850 |
verlegen (zijn) |
bleu:
bleu (L246p Horst)
|
niet flink of zelfbewust zijn, zich niet goed durven uiten in het bijzijn van anderen [teutelen, verlegen zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21393 |
verliezen |
verliezen:
verleeze (L246p Horst, ...
L246p Horst),
verleze (L246p Horst, ...
L246p Horst)
|
verliezen [DC 38 (1964)], [SGV (1914)]
III-3-1, III-3-2
|
19338 |
vermaak |
lol:
lol (L246p Horst),
plezier:
plezeer (L246p Horst)
|
een handeling waardoor men plezier beleeft [vermaak, amusement] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25091 |
vermengen |
dooreen maken:
dooreín-make (L246p Horst),
schuddelen:
schöddele (L246p Horst)
|
in elkaar vermengen [warzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25098 |
vernielen |
vernielen:
verneele (L246p Horst)
|
vernielen [SGV (1914)]
III-4-4
|
18899 |
verplichting |
moeten:
môtte (L246p Horst)
|
het verplicht zijn [moetert, verplichting] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24997 |
verpulveren |
verpulveren:
verpoelvere (L246p Horst)
|
tot poeder maken of worden [miezelen, verpulveren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|