17689 |
huig |
lelletje:
leleke (L414p Houthalen)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
grijnzen:
grensən (L414p Houthalen),
janken:
janken (L414p Houthalen)
|
Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || wenen [ZND B1 (1940sq)]
III-1-4, III-2-1
|
19693 |
huis, woning |
huis:
huo͂ͅ.s (L414p Houthalen)
|
huis [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hōshāgən (L414p Houthalen),
hoͅu̯əshāgə (L414p Houthalen)
|
Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
24376 |
huisjesslak |
slak:
slek (L414p Houthalen)
|
Hoe noemt u de slak die haar huisje op haar rug meedraagt (kerrekol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
møͅs (L414p Houthalen)
|
huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19427 |
huisvuil |
vuil:
voͅu̯əl (L414p Houthalen)
|
Huisvuil (rommel, rotzooi, vuiligheid, vuilnis, vuil, vullis, ruwenis) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33609 |
huisweide |
groesperk:
grōͅspɛrk}* (L414p Houthalen)
|
Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)]
I-7
|
24173 |
huiszwaluw |
zwalf:
zwaləf (L414p Houthalen)
|
huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
bibberen:
bibberen (L414p Houthalen, ...
L414p Houthalen),
huiveren:
heuveren (L414p Houthalen, ...
L414p Houthalen),
rijderen:
reͅiərən (L414p Houthalen)
|
Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|