17677 |
knie |
knie:
kne.i (L414p Houthalen),
knei (L414p Houthalen),
kneͅi (L414p Houthalen),
kneͅj (L414p Houthalen),
knijj (L414p Houthalen)
|
[ZND B1 (1940sq)]knie [N 10b (1961)], [RND], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
17678 |
knieholte |
vouw:
vā (L414p Houthalen)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|
23536 |
knielen |
knielen:
kniele (L414p Houthalen)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
nooits content:
hie͂ ès noets content (L414p Houthalen),
snotteren:
snoteren (L414p Houthalen)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
petsə (L414p Houthalen),
pitse (L414p Houthalen),
pitsen (L414p Houthalen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
knikker:
, /
knikkers (L414p Houthalen),
maai:
, /
moai (L414p Houthalen),
scheut:
nə sX"t (L414p Houthalen),
scheut (L414p Houthalen)
|
/ [SND (2006)] || Een knikker. [ZND B1 (1940sq)] || kleine knikker [SND (2006)] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
knikkeren:
knikkeren (L414p Houthalen)
|
Lievelingsspel 2. [SND (2006)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oogje pitsen:
een uugske pitsen (L414p Houthalen, ...
L414p Houthalen)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
28942 |
knippatroon |
patroon:
pǝtrun (L414p Houthalen)
|
Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.]
II-7
|
28947 |
knippen, snijden |
snijden:
snęjǝ (L414p Houthalen)
|
Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW]
II-7
|