26825 |
mand |
mand:
mān (L414p Houthalen)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mōnǝ (L414p Houthalen)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
kam:
kā.mp (L414p Houthalen)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
19439 |
mangel, wringer |
mangel:
maŋ(ə)l (L414p Houthalen)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18148 |
manken |
hinken:
hinken (L414p Houthalen)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (hompe(le)n, manken, lammen, mank lopen). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17713 |
mannelijk geslachtsorgaan |
gemacht:
gemech (L414p Houthalen)
|
mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hãnkǝ (L414p Houthalen)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
24369 |
mannelijk ree |
bok:
bok (L414p Houthalen)
|
Ree, mannetjesree [N 94 (1983)]
III-4-2
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (L414p Houthalen),
schaapsbok:
sxoǝpsbok (L414p Houthalen),
sxǭpsbok (L414p Houthalen),
weer:
wēr (L414p Houthalen)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
douv:
douvee (L414p Houthalen),
mannetje:
meͅnəkə (L414p Houthalen)
|
Doffer. [Goossens 1a (1955)] || Hoe heet de mannelijke duif? [N 93 (1983)]
III-3-2
|