e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Houthalen

Overzicht

Gevonden: 4881
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
burries van de landrol burriën: bø̜rǝgǝ (Houthalen) De beide bomen aan het raam van de ijzeren rol, waartussen het paard wordt ingespannen. [JG 1a; N 11A, 185d; monogr.] I-2
buskruit poeder: poiër (Houthalen), ps. omgespeld volgens Frings!  pojər (Houthalen) buskruit [ZND 22 (1936)] || licht ontbrandbaar, ontplofbaar mengsel dat o.a. gebruikt wordt voor het afschieten van vuurwapens [buskruit, kruit, poeder] [N 90 (1982)] III-3-1
buskwast borstel: bǫrstǝl (Houthalen) Kwast waarbij de haarbundel in een ijzeren of koperen bus bevestigd is. [N 67, 30b] II-9
bussel geharkte aren bussel: bø.sǝl (Houthalen), scharlingen: sxō.rleŋǝ (Houthalen), scharlingenbussel: sxō.rleŋǝbø̜sǝl (Houthalen) De bussel aren die door het naharken of nascharren wordt bijeengebracht. Doorgaans wordt deze bussel gebonden met een band, maar in het noordelijke Truierlands wordt opgemerkt dat een dergelijke bussel los op de kar of in de stuik werd bijgestoken. Vergelijk ook de lemma''s ''bussel kort stro'' (6.1.29) en ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4). [N 15, 38d; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
bussel kort stro bussel: bø̜.sǝl (Houthalen) Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28] I-4
bussel uitgedorst stro bussel: bøsǝl (Houthalen), schoof: sxūf (Houthalen) Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat] I-4
buur gebuur: ps. omgespeld volgens Frings!  gəby(3)̄r (Houthalen) iemand die naast ons woont [naober, buur, buurman] [N 90 (1982)] III-3-1
buurman gebuur: gebuur (Houthalen), nə gəbūr (Houthalen), ps. omgespeld volgens Frings!  gəby(3)̄r (Houthalen) buurman [ZND 22 (1936)] || een buurman [ZND B1 (1940sq)] || iemand die naast ons woont [naober, buur, buurman] [N 90 (1982)] III-3-1
buurt geburen: hië woont in de geboeren (Houthalen), ps. omgespeld volgens Frings!  gəbūrə (Houthalen) het deel van een stad of dorp waarvan de bewoners elkaar goed kennen [buurt, gebuurt, geburen, naoberschap] [N 90 (1982)] || Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)] III-3-1
buurten uchteren: uchteren (Houthalen), øxteͅrən (Houthalen) buurten (s avonds bij de buren gaan praten) [ZND B1 (1940sq)] || Hoe heet het gebruik in de winter s avonds bij de buren te gaan zitten praten? [ZND 22 (1936)] III-3-1