25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stubben:
⁄t begint te sjtöbbe (Q100p Houthem)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
knabje:
knepke (Q100p Houthem),
stuiver:
sjtuuver (Q100p Houthem)
|
stuiver, een ~ [5-centstuk] [stuiver, nikkel?]. Is er verschil in benaming tussen de oude nikkelen en de nieuwe bronzen stuiver? [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sokǝrkrōt (Q100p Houthem)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20358 |
suikeroom |
suikernonk:
sockernonk (Q100p Houthem),
soekkernonk (Q100p Houthem),
suikernonkje:
sòkkernünkske (Q100p Houthem)
|
erfoom (suikeroom) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20260 |
suikertante |
suikertant:
sockertant (Q100p Houthem),
soekkertant (Q100p Houthem),
suikertantje:
sòkkertentschje (Q100p Houthem)
|
erftante (suikertante) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17735 |
suizen van de oren |
suizen:
mn oeare soeze (Q100p Houthem)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19667 |
tafel |
tafel:
tōͅfəl (Q100p Houthem)
|
een houten tafel [Roukens 12 (1937)]
III-2-1
|
24252 |
taling |
taling:
taaling (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem),
taling (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem)
|
eend: wintertaling (36 klein; bruine kop met groene wangen; broedt hier ook; roep [kruu, kruu] [N 09 (1961)] || eend: zomertaling (38 klein; bruine kop met witte wenkbrauw; broedt minder hier; roep ratelend [N 09 (1961)] || wintertaling || zomertaling
III-4-1
|
17760 |
tand |
tand:
tand (Q100p Houthem),
tant (Q100p Houthem)
|
tand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17622 |
tandvlees |
tandvlees:
tand vleisj (Q100p Houthem)
|
tandvlees [bibbletjes, bibbertjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|