17620 |
tong |
tong:
tong (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem)
|
tong [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
30128 |
tongewelf |
centergewelf:
sentǝrgǝwølǝf (Q100p Houthem),
tongewelf:
tǫngǝwølǝf (Q100p Houthem)
|
Gewelf waarvan de dwarsdoorsnede een halve cirkel of een ellips is. [N 32, 22b]
II-9
|
24256 |
torenvalk |
torenvalk:
taorevalk (Q100p Houthem),
tòòrevalk (Q100p Houthem)
|
torenvalk || valk: torenvalk (34 bekende vogel met spitse vleugels; vliegt vrij langzaam; hangt vaak stil in de lucht en laat zich dan vallen om een muis o.i.d. te vangen; broedt in boomnest of in torens [N 09 (1961)]
III-4-1
|
29108 |
tornen |
losdoen:
losdōn (Q100p Houthem),
lostroggelen:
lostrǭgǝlǝ (Q100p Houthem)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
22025 |
tortelduif |
tortelduif:
torteldoef (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem)
|
tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21580 |
trekken en talmen |
melken:
mèlleke (Q100p Houthem)
|
Trekken en talmen bij de verkoop, n.l. om zoveel mogelijk geld te krijgen [mulken?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
30123 |
troggewelf |
schulp:
šølp (Q100p Houthem)
|
Segmentgewelf, gewoonlijk ter dikte van een halve metselsteensteen, dat tussen ijzeren balken is aangebracht. Het wordt vaak toegepast als overdekking van een kelder. De lagen ervan worden evenwijdig met de balken gelegd zodat ze bij het metselen door een formeel moeten worden ondersteund. Zie ook afb. 33. In Q 121 werden de gleuven tussen de verschillende troggewelven van een kelder vaak opgevuld met stukken steen of steenslag. Men noemde deze opvulling 'schrotten' ('šrǫtǝ'). [N 32, 20a; monogr.]
II-9
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tȳǝrǝ (Q100p Houthem)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
houten hamer:
hǫu̯tǝ hāmǝr (Q100p Houthem)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
tuierpaal:
tyǝrpǭl (Q100p Houthem)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|