25232 |
droog blijven |
t blijft over]:
⁄t blif euver (Q100p Houthem)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19656 |
droogdoek, theedoek |
schotelsplag:
sjootelsplak (Q100p Houthem)
|
de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
25126 |
druilerig en koud weer |
miezerig (weer):
miezerig waer (Q100p Houthem),
nat (weer):
naat (Q100p Houthem),
nāt (Q100p Houthem)
|
druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)] || nat [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
25133 |
druppel |
druppel:
⁄n dröppel water (Q100p Houthem)
|
druppel water [dröp, dröppel] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
32866 |
dubbel gezwad |
dobbel gemad:
dǫbǝl [gemad] (Q100p Houthem)
|
De dubbele reep gras die ontstaat als men eenmaal heen maait, omdraait, en vlak daarnaast weer eenmaal terug over het veld maait, zodat er twee regels gemaaid gras tegen elkaar aan komen liggen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden tussen vierkante haken het lemma ''gezwad, regel gemaaid gras''. [N 14, 94]
I-3
|
21608 |
dubbeltje |
dubbeltje:
döbbelsje (Q100p Houthem)
|
dubbeltje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
17666 |
duim |
duim:
doem (Q100p Houthem)
|
duim [N 10 (1961)]
III-1-1
|
30344 |
duimsteen |
blauwe steen:
blǫwǝ štęjn (Q100p Houthem)
|
Stuk hardsteen waarin de duim voor raam- of deurhengsels is bevestigd. Vgl. afb. 56. Zie voor het woorddeel 'toren-' ook de toelichting bij het lemma 'Duim'. [N 32, 13b; monogr.]
II-9
|
21965 |
duivenhok |
duifhuis:
dufǝs (Q100p Houthem)
|
Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6
|
18006 |
duizelig |
dol:
dul (Q100p Houthem),
duizelig:
duuzelig (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem)
|
dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig [locht, deuzig, duizig, dol, zat] [N 10a (1961)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)]
III-1-2
|