22183 |
houtduif |
duif:
doef (Q100p Houthem),
wilde duif:
wil doef (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem)
|
houtduif || houtduif (41 grootste en bekendste van het stel; wit aan nek en vleugels; broedt overal in bossen en tegenwoordig ook in dorp en stad; vaak in grote troepen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24170 |
houtsnip |
houtsnep:
houtsjnep (Q100p Houthem)
|
houtsnip (34 grote uitgave van watersnip [116], maar dan bosvogel; meest op trek; ook zeldzame broedvogel; roep in de lente [tsp...wok, wok, wok]; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
houtwörm (Q100p Houthem)
|
houtworm [DC 23 (1953)]
III-4-2
|
17565 |
huid |
huid:
hōēd (Q100p Houthem),
hōēt (Q100p Houthem)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
velletjes:
velkes (Q100p Houthem)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkar (Q100p Houthem)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
beuken:
beuke (Q100p Houthem),
grijnen:
griene (Q100p Houthem)
|
huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)]
III-1-4
|
24172 |
huismus, mus |
huismus:
hoesmusj (Q100p Houthem),
mus:
musch (Q100p Houthem),
mösj (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem)
|
Hoe heet de huismusch? [DC 06 (1938)] || huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
vlieg:
vleeg (Q100p Houthem)
|
vlieg, huisvlieg [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
33609 |
huisweide |
plei:
plɛi̯ (Q100p Houthem)
|
I-7
|