21813 |
scherp de waarheid zeggen |
uitvegen:
ōētvéégə (Q109p Hulsberg)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
WLD
sjèl (Q109p Hulsberg)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)]
I-7
|
25070 |
schilfer |
schilfer:
sjilfər (Q109p Hulsberg)
|
een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21086 |
schimmel |
schimmel:
šømǝl (Q109p Hulsberg)
|
Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31]
I-9
|
18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
onderscheid tussen lage en hoge wordt gemaakt
sjoon (Q109p Hulsberg)
|
Hoe noemt men de schoenen? Maakt men verschil tusschen hooge en lage schoenen? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
22371 |
schommel |
schokkel:
sjokəl (Q109p Hulsberg)
|
Het speeltuig bestaande uit een tussen twee neerhangende touwen bevestigde plank, waarop men door zich af te zetten heen en weer zweeft [schommel, touter, stuur, rui, boeis]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22372 |
schommelen |
schokkelen:
sjokələ (Q109p Hulsberg)
|
Zich op een schommel heen en weer bewegen [ruien, touteren, sturen, knijen, koggen, boeizen, rijtakken, rijrepen, toetouteren, takkenijen, hoeierzen, beizen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20354 |
schoondochter |
schoondochter:
sjoindochter (Q109p Hulsberg)
|
schoondochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20352 |
schoonmoeder |
schoonmoeder:
sjoinmooder (Q109p Hulsberg)
|
schoonmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20351 |
schoonouders |
schoonouders:
sjoinawwersj (Q109p Hulsberg)
|
schoonouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|