19293 |
ophitsen |
opstoken:
opsjteukə (Q109p Hulsberg)
|
een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19255 |
ophouden met het werk |
uitscheiden:
oetsjei.jə (Q109p Hulsberg)
|
ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33925 |
opmaken van staart en manen |
opmaken:
ǫpmākǝ (Q109p Hulsberg)
|
In dit lemma zijn de antwoorden op twee vragen samengebracht: "het opmaken van staart en manen" (N 8, 103a), en "een paardestaart vlechten" (N 8, 103b). De antwoorden op vraag 103a hebben immers vrijwel alleen met het opmaken en vlechten van de staart te maken. [N 8, 103a en 103b]
I-9
|
21157 |
oprit |
oprit:
oprit (Q109p Hulsberg)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opsjūūvə (Q109p Hulsberg)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19290 |
opspelen |
opspelen:
opsjpeelə (Q109p Hulsberg)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34020 |
opstaan |
hop:
hǫp (Q109p Hulsberg)
|
Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j]
I-10
|
17900 |
optillen |
lichten:
lugtə (Q109p Hulsberg)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22737 |
orgel |
orgel:
øͅrgəlman (Q109p Hulsberg)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22679 |
orgeldraaier |
orgelman:
øͅrgəlman (Q109p Hulsberg)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|