32920 |
op rijen zetten |
op rillen doen:
ǫp [rillen] dōn (L320p Hunsel)
|
Het uitgespreide gras dat de eerste droging heeft ondergaan bijeenwerken tot rijen of langwerpige heuveltjes. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi of gras. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de rij, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van (...) verwezen naar de woordtypen van het lemma ''rij, wiers''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''rij, wiers''. Achter in het lemma staan dan de werkwoorden bijeen die geen formeel verband met de benamingen voor de rij hebben. De kaart bevat de denominatieven van de heteroniemen voor rij, wiers en de werkwoordelijke uitdrukkingen met die heteroniemen, ook geordend zoals in het lemma ''rij, wiers''. [N 14, 100; JG 1b, 1c, 2c; A 10, 18; L 38, 36; monogr.]
I-3
|
32929 |
op ruiters zetten, ruiteren |
ruiteren:
rø̜i̯tǝrǝ (L320p Hunsel)
|
Het bijeenzetten van het gedroogde hooi op houten stellages, doorgaans ruiters of bokken genoemd (zie het lemma ''hooiruiter''), zodat het zonder in contact met de bodem te staan, verder kan drogen, voordat het van het veld naar de boerderij wordt gebracht. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de hooiruiter, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van ø...ŋ verwezen naar de woordtypen van het lemma ''hooiruiter''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''hooiruiter''.' [N 14, 113b; JG 1b add.]
I-3
|
22368 |
op stelten lopen |
op stelten lopen:
op stèltje loupe (L320p Hunsel)
|
stelten [op ~ loopen] [SGV (1914)]
III-3-2
|
19255 |
ophouden met het werk |
ophouden:
ophoaje (L320p Hunsel)
|
ophouden (m.h. werk) [SGV (1914)]
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
gaelt opma.kə (L320p Hunsel)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32928 |
opper |
huist:
hust (L320p Hunsel)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
18030 |
oprispen |
oprupselen:
opröpsele (L320p Hunsel)
|
oprispen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33730 |
optilbaar hek |
hekken:
hękǝ (L320p Hunsel)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
17900 |
optillen |
heffen:
höffe (L320p Hunsel),
opheffen:
òbøfə (L320p Hunsel)
|
heffen, tillen [SGV (1914)] || optillen [RND]
III-1-2
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
espres (L320p Hunsel)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|