25120 |
donderen |
donderen:
dòndere (L320p Hunsel)
|
donderen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25122 |
donderslag |
slag:
slaach (L320p Hunsel)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderlucht:
dondər locht (L320p Hunsel)
|
lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
dònder (L320p Hunsel)
|
donder [SGV (1914)]
III-4-4
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
doad (L320p Hunsel),
doead (L320p Hunsel),
doeët (L320p Hunsel),
dôêt (L320p Hunsel)
|
dood [SGV (1914)] || dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
doadskist (L320p Hunsel, ...
L320p Hunsel)
|
doodskist; hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd [DC 23 (1953)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [DC 23 (1953)]
III-2-2, III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
doodsmantel:
tot over de voeten
doodsmantel (L320p Hunsel)
|
doodskleed; hoe noemt men het doodskleed (hinnekleed, reekleed, regenkleed, enz.)? Moet dit kleed aan bepaalde voorwaarden voldoen? [VC 03 (1937)]
III-2-2
|
17787 |
doof |
doof:
douf (L320p Hunsel)
|
doof [SGV (1914)]
III-1-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
doeaje (L320p Hunsel)
|
dooien [SGV (1914)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
doren:
dōrǝ (L320p Hunsel)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|