19288 |
flikflooien |
flikflooien:
flikfloeaje (L320p Hunsel)
|
flikflooien [SGV (1914)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
fluum (L320p Hunsel)
|
fluim [SGV (1914)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
lispelen:
Van Dale: lispelen, 1. de s en z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken; - 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.
lispele (L320p Hunsel),
smoezen:
Van Dale: smoezen, I.2. bedekt en zacht met iem. praten vooral ten koste van iemand anders.
smoeze (L320p Hunsel)
|
fluisteren [DC 16 (1948)] || lispelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
28760 |
fluweel, velours |
velours:
flūr (L320p Hunsel)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|
18784 |
franje |
franjel:
fraanjel (L320p Hunsel),
frānjǝl (L320p Hunsel)
|
franje [SGV (1914)] || Randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden. [N 62, 59; MW; S 9; monogr.]
II-7, III-1-3
|
20494 |
fruit eten |
snatsen:
snààtsə (L320p Hunsel)
|
fruit eten; Hoe noemt U: (Veel, onrijp) fruit eten (groezen, snaaien, snatsen, snoeien) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20536 |
fruiten |
aanbraden:
aanbraojə (L320p Hunsel)
|
fruiten; Hoe noemt U: Vlees of uien bruin braden (fruiten, fritten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22851 |
fuik |
fuik:
foek (L320p Hunsel)
|
fuik [SGV (1914)]
III-3-2
|
24149 |
fuut |
fuut:
fuut (L320p Hunsel)
|
fuut (vogel) [SGV (1914)]
III-4-1
|
17807 |
gaan |
gaan:
goan (L320p Hunsel)
|
gaan [SGV (1914)]
III-1-2
|