19974 |
houtmolm |
molm:
molm (L320p Hunsel)
|
pulver van houtworm [DC 42b (1967)]
III-2-1
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
splentjǝr (L320p Hunsel)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
houtworm (L320p Hunsel)
|
houtworm [DC 23 (1953)]
III-4-2
|
19187 |
hovaardig |
groots:
gruuètsch (L320p Hunsel)
|
grootsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
veinzen:
veinze (L320p Hunsel)
|
veinzen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hoet (L320p Hunsel)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
splinter:
splinjter (L320p Hunsel)
|
schilfer [SGV (1914)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L320p Hunsel)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkęr (L320p Hunsel),
hufkɛr (L320p Hunsel)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
beuken:
bökke (L320p Hunsel),
grijnen:
grienen (L320p Hunsel),
janken:
janken (L320p Hunsel)
|
huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)]
III-1-4
|