e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hunsel

Overzicht

Gevonden: 1928
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kauw dool: dèèlke, dölke, daol (Hunsel), dooltje: dèèlke, dölke, daol (Hunsel), dölke (Hunsel), sjaak: sjaak, ene — (Hunsel) Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)] || kauw III-4-1
kauwen kauwen: kouə (Hunsel) kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)] III-2-3
keel, strot keel: kael (Hunsel), strot: stro.d (Hunsel), stroot (Hunsel) keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [RND], [SGV (1914)] III-1-1
keelpijn keelpijn: kɛ.lpin (Hunsel) keelpijn [RND] III-1-2
keerstrook, wendakker kop: kǫp (Hunsel) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
kegels (mv.) kegels: mɛt ke.gəls wø.rt ne.tmi.ə gespø.lt (Hunsel), mɛt kɛ.igəls wø.rt ne.tmi.ə gespø.lt (Hunsel) met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] III-3-2
kelder kelder: kɛ̝ldər (Hunsel) kelder [RND] III-2-1
kennen kennen: kinne (Hunsel) kennen [SGV (1914)] III-1-4
kerel kerel: kêrel (Hunsel), kɛ.rəl (Hunsel) kerel [RND], [SGV (1914)] III-3-1
kerk kerk: kirk (Hunsel) kerk [SGV (1914)] III-3-3