24179 |
kauw |
dool:
dèèlke, dölke, daol (L320p Hunsel),
dooltje:
dèèlke, dölke, daol (L320p Hunsel),
dölke (L320p Hunsel),
sjaak:
sjaak, ene — (L320p Hunsel)
|
Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)] || kauw
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
kauwen:
kouə (L320p Hunsel)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kael (L320p Hunsel),
strot:
stro.d (L320p Hunsel),
stroot (L320p Hunsel)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.lpin (L320p Hunsel)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
kop:
kǫp (L320p Hunsel)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
mɛt ke.gəls wø.rt ne.tmi.ə gespø.lt (L320p Hunsel),
mɛt kɛ.igəls wø.rt ne.tmi.ə gespø.lt (L320p Hunsel)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kɛ̝ldər (L320p Hunsel)
|
kelder [RND]
III-2-1
|
19053 |
kennen |
kennen:
kinne (L320p Hunsel)
|
kennen [SGV (1914)]
III-1-4
|
21283 |
kerel |
kerel:
kêrel (L320p Hunsel),
kɛ.rəl (L320p Hunsel)
|
kerel [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
23214 |
kerk |
kerk:
kirk (L320p Hunsel)
|
kerk [SGV (1914)]
III-3-3
|