22025 |
tortelduif |
lachduif:
lachdoef (L289a Hushoven),
roosduif:
werd als huisdier gehouden als remedie tegen roos
roeësdoef (L289a Hushoven)
|
tortelduif
III-4-1
|
29307 |
touwslager |
zeeldraaier:
zē̜ldrɛjǝr (L289a Hushoven)
|
Persoon die op ambachtelijke wijze touwen maakt. [N 48, 1; monogr.]
II-7
|
19379 |
traproede |
roede voor de traploper:
rū.i̯ vøͅr də trapløͅi̯pər (L289a Hushoven)
|
traploperroede
III-2-1
|
19463 |
trede |
trede:
trē̜j (L289a Hushoven),
treder:
trē̜jǝr (L289a Hushoven)
|
Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] || Het pedaal van een spinnewiel. Door het trappen op het pedaal met één of met beide voeten kan men het drijfwiel met behulp van de koppelstang doen draaien (Grothe, pag. 283-284). [N 34, B1; monogr.]
II-7, II-9
|
33954 |
treiten |
haakkussentjes:
hǭkkø̜skǝs (L289a Hushoven)
|
Leren omwikkelingen van het haam, waaraan de trekhaken of -ogen bevestigd zijn. [N 13, 5]
I-10
|
19292 |
treiteren |
hevelen:
hieëvele (L289a Hushoven),
jensen:
jênse (L289a Hushoven),
plagen:
plaoge (L289a Hushoven),
stieren:
stiere (L289a Hushoven),
transeneren:
transeneere (L289a Hushoven),
treiteren:
traetere (L289a Hushoven)
|
pesten || pesten, treiteren, sarren || plagen || treiteren, sarren || vervelen, pesten
III-1-4
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
haken:
hø̜̄k (L289a Hushoven),
trekogen:
trękǫu̯gǝ (L289a Hushoven)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
19362 |
treuzelaar |
klungelboks:
klôngelbóks (L289a Hushoven, ...
L289a Hushoven)
|
treuzelaar
III-1-4
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
moerig:
meurig (L289a Hushoven)
|
troebel
III-4-4
|
29936 |
troffel |
troffel:
trūfǝl (L289a Hushoven)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|