19835 |
wonen |
houden:
haoje (L289a Hushoven),
wonen:
wuənə (L289a Hushoven)
|
nestelen, wonen van vogels || wonen
III-2-1, III-4-1
|
33601 |
wormsteek |
wormsteek:
wôrremsteek (L289a Hushoven)
|
wormstekig fruit
I-7
|
20605 |
wortelenstamppot |
moerenmoes:
moeëremoos (L289a Hushoven),
moerenpotage:
moeërepetaazie (L289a Hushoven)
|
stamppot van veldwortelen (gele wortelen) en aardappelen
III-2-3
|
33563 |
worteltje |
hete pootjes:
mv.
heitepiekes (L289a Hushoven)
|
worteltje
I-7
|
20917 |
wrang |
sleeuw:
slie tang
slīē (L289a Hushoven)
|
wrang [DC 26 (1954)]
III-2-3
|
17679 |
wreef |
vrei:
wrie (L289a Hushoven)
|
wreef - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24281 |
wulp |
kluut:
eigenlijk foutieve naam voor de wulp
kluût (L289a Hushoven),
kuilderd:
kûldert (L289a Hushoven)
|
wulp
III-4-1
|
18995 |
wulps persoon |
fluit:
fluit (zn.) (L289a Hushoven)
|
wulpse vrouw
III-1-4
|
33242 |
zaad voor bieten |
koolraabzaad:
[koolraap]zǭt (L289a Hushoven),
zaad:
zǭt (L289a Hushoven)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|
32779 |
zaadeg |
ijzeren [eg]:
[ijzeren eg] (L289a Hushoven),
zaad[eg]:
zǭt˱[eg] (L289a Hushoven)
|
Met zaadeg wordt de eg bedoeld waarmee men het (meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde werkt. Daarvoor had men vroeger vaak een aparte driehoekige, vierkante of trapeziumvormige houten eg, die later geheel in ijzer was uitgevoerd. Als zaadeg werd in latere tijden een combinatie van 3 of 4 eggetjes gebruikt. Als men voor de verschillende egwerkzaamheden maar één eg ter beschikking had, spande men deze bij het ondereggen van zaak "bot" aan. Voor zover er bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î ), het materiaal en het aantal tanden van deze eg werden opgegeven, zijn deze achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Voor zaadeg opgegeven benamingen die meer op de vorm van deze eg wijzen of op het materiaal waaruit deze vervaardigd is, zijn aan het einde van het lemma geplaatst. Wat bedoeld wordt met ''eg'' en ''eg'' is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 71; N 11A, 159; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|