24488 |
gele narcis |
paasbloem:
paosbloem (L289a Hushoven)
|
narcis
III-4-3
|
19099 |
geluk |
geluk:
gelök (L289a Hushoven)
|
geluk
III-1-4
|
19101 |
gemak |
gemak:
gemaâk (L289a Hushoven)
|
gemak
III-1-4
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
gemaekelek (L289a Hushoven),
gemäkkelijk (L289a Hushoven),
met het grootste gemak:
met ’t groeëtste gemaâk (L289a Hushoven),
op zijn gemak:
op zie gemaak (L289a Hushoven),
op z’n gemaak (L289a Hushoven)
|
gemakkelijk [DC 02 (1932)] || op zijn gemak [DC 02 (1932)] || zonder moeite
III-1-4
|
33670 |
gemeenteweide |
gemeentewei:
gǝmęi̯ŋǝwęi̯ (L289a Hushoven)
|
Weiland dat eigendom is van de gemeente. Een woordtype als vrijwei duidt erop dat men hier als kleine of arme boer zijn koeien vrij kon laten grazen. De informanten van Horn (L 325) en Maasbracht (L 377) zeggen echter dat men eertijds op gemeentewei de koeien kon laten grazen tegen een jaarlijkse vergoeding. [N 14, 60; A 10, 4; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
18958 |
gemene vrouw |
canaille (fr.):
vgl. fr. canaille
kernaalie (L289a Hushoven),
foek:
foeëk (L289a Hushoven),
tang:
tang (L289a Hushoven),
tooi:
toeëj (L289a Hushoven),
viool:
fiejoeël (L289a Hushoven)
|
boosaardige vrouw || garaffineerde vrouw, kwade vrouw || gemene vrouw,kanalje || kreng van een vrouw || kwaadaardige vrouw
III-1-4
|
18939 |
gereed |
klaar:
klaor (L289a Hushoven, ...
L289a Hushoven,
L289a Hushoven),
klor (L289a Hushoven),
vaardig:
vieërig (L289a Hushoven)
|
gereed || gereed, klaar [DC 03 (1934)] || klaar || klaar: Als je - bent mag je gaan spelen [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
34240 |
geronnen melk |
bijeengeschoten melk:
bijeengeschoten melk (L289a Hushoven)
|
Melk die door het lange staan dik en zuur is geworden. [L 2, 7; A 7, 15; monogr.]
I-11
|
34305 |
gesneden mannelijk varken |
barg:
barx (L289a Hushoven),
berg:
bɛrx (L289a Hushoven)
|
Het WNT (II, 1 blz. 1872 s.v. berg (II)) geeft de volgende definitie van berg: "Hetzelfde als Barg (I), inzonderheid toegepast op de mannelijke biggen die, ongeveer drie weken oud, zijn gesneden". [N 19, 8; A 4, 4b; A 4, 4a; L 20, 4b; L 37, 49e; JG 1a, 1b, 2c; S 39; N C, add.; monogr.; N E 1, 12]
I-12
|
18254 |
gesp |
gesp:
gɛsp (L289a Hushoven)
|
Gesloten, vaak min of meer vierkant beugeltje, gewoonlijk met een al of niet aan een afzonderlijke spil zittende tong, aan het ene einde van een riem enz. bevestigd en waardoor het andere einde gestoken wordt, dat dan door de tong in de ring vastgehouden wordt (Van Dale, pag. 903). [N 62, 53; MW; monogr.]
II-7
|