e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hushoven

Overzicht

Gevonden: 1999
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gele narcis paasbloem: paosbloem (Hushoven) narcis III-4-3
geluk geluk: gelök (Hushoven) geluk III-1-4
gemak gemak: gemaâk (Hushoven) gemak III-1-4
gemakkelijk gemakkelijk: gemaekelek (Hushoven), gemäkkelijk (Hushoven), met het grootste gemak: met ’t groeëtste gemaâk (Hushoven), op zijn gemak: op zie gemaak (Hushoven), op z’n gemaak (Hushoven) gemakkelijk [DC 02 (1932)] || op zijn gemak [DC 02 (1932)] || zonder moeite III-1-4
gemeenteweide gemeentewei: gǝmęi̯ŋǝwęi̯ (Hushoven) Weiland dat eigendom is van de gemeente. Een woordtype als vrijwei duidt erop dat men hier als kleine of arme boer zijn koeien vrij kon laten grazen. De informanten van Horn (L 325) en Maasbracht (L 377) zeggen echter dat men eertijds op gemeentewei de koeien kon laten grazen tegen een jaarlijkse vergoeding. [N 14, 60; A 10, 4; N 18, add.; monogr.] I-8
gemene vrouw canaille (fr.): vgl. fr. canaille  kernaalie (Hushoven), foek: foeëk (Hushoven), tang: tang (Hushoven), tooi: toeëj (Hushoven), viool: fiejoeël (Hushoven) boosaardige vrouw || garaffineerde vrouw, kwade vrouw || gemene vrouw,kanalje || kreng van een vrouw || kwaadaardige vrouw III-1-4
gereed klaar: klaor (Hushoven, ... ), klor (Hushoven), vaardig: vieërig (Hushoven) gereed || gereed, klaar [DC 03 (1934)] || klaar || klaar: Als je - bent mag je gaan spelen [DC 35 (1963)] III-1-4
geronnen melk bijeengeschoten melk: bijeengeschoten melk (Hushoven) Melk die door het lange staan dik en zuur is geworden. [L 2, 7; A 7, 15; monogr.] I-11
gesneden mannelijk varken barg: barx (Hushoven), berg: bɛrx (Hushoven) Het WNT (II, 1 blz. 1872 s.v. berg (II)) geeft de volgende definitie van berg: "Hetzelfde als Barg (I), inzonderheid toegepast op de mannelijke biggen die, ongeveer drie weken oud, zijn gesneden". [N 19, 8; A 4, 4b; A 4, 4a; L 20, 4b; L 37, 49e; JG 1a, 1b, 2c; S 39; N C, add.; monogr.; N E 1, 12] I-12
gesp gesp: gɛsp (Hushoven) Gesloten, vaak min of meer vierkant beugeltje, gewoonlijk met een al of niet aan een afzonderlijke spil zittende tong, aan het ene einde van een riem enz. bevestigd en waardoor het andere einde gestoken wordt, dat dan door de tong in de ring vastgehouden wordt (Van Dale, pag. 903). [N 62, 53; MW; monogr.] II-7