32950 |
hooi afladen |
afsteken:
afstēkǝ(n) (L289a Hushoven)
|
Het lossen van de lading hooi. [N 14, 125]
I-3
|
32949 |
hooi binnenhalen |
binnendoen:
benǝdōn (L289a Hushoven),
binnenvaren:
binǝvārǝ (L289a Hushoven)
|
De algemene benaming voor het vervoeren van het hooi, van het veld waar het is gemaaid en gedroogd, naar de boerderij waar het zal worden opgeslagen als wintervoer. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. [N 14, 117; A 10, 17; A 16, 4b; L 38, 35; Lu 2, 34 II add.; monogr.]
I-3
|
32910 |
hooi harken |
reken:
rē̜kǝ (L289a Hushoven),
scharren:
sxɛrǝ (L289a Hushoven)
|
Het werken met de houten hooihark, zwelen. Zie ook de lemma''s over het bijeenwerken van de rijen en de huikelingen in de volgende paragraaf. Het object van de werkwoorden is steeds "het gemaaide gras", "hooi . Voor de fonetische documentatie van het woordtype hooien zie het lemma ''hooien''. [JG 1a, 1b; A 28, 1d; Lu 6, 1d]
I-3
|
32919 |
hooi keren |
draaien:
drɛ̄i̯ǝ (L289a Hushoven)
|
Als het gespreide gras aan de bovenkant droog is, wordt het omgedraaid. Dit gebeurde met de hooihark (voornamelijk in het noorden van Nederlands Limburg) of met de schudgaffel (voornamelijk in centraal en zuidelijk Limburg). Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi of gras. [N 14, 99; N 4.1 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 34, 2; L 34, 70; monogr.]
I-3
|
32935 |
hooi opladen, opsteken |
opsteken:
ǫpstēkǝ(n) (L289a Hushoven)
|
Het op de oogstkar laden van het geheel gedroogde hooi. Dit gebeurt door (groepjes van) twee: de één (opsteker) steekt het hooi met behulp van de oogstgaffel, van de opper of de ruiter op naar de wagen, waar de ander (optasser) het hooi aanneemt en op de wagen legt. Het voorwerp is steeds: hooi. Soms werd aan de voor- en achterkant van de wagen het hooi wat hoger geladen dan in het midden, om te voorkomen dat de hooiboom die strak met touwen werd aangetrokken, zou breken. Ook wel omdat zo''n "bol" geladen wagen de spotlust van de andere boeren opwekte. Die extra hoeveelheid hooi werd wel de kuip, in de betekenis van "verhoging", genoemd (kȳp in L 246, 246b, kǫp in L 322, 378* en Q 203).' [N 14, 119; add. uit N 14, 121a; A 34, 3a en 11]
I-3
|
32909 |
hooihark |
reek:
rē̜k (L289a Hushoven)
|
Grote houten hark gebruikt om het op het land liggend hooi bijeen te halen. Zie afbeelding 11 voor de meest voorkomende vorm. Aan de anderhalf tot twee meter lange steel (zie lemma ''steel van de hooihark'' hieronder) is, doorgaans schuins, een balk bevestigd (zie lemma ''dwarsbalk van de hooihark'') van 60 tot wel 150 cm. breed, waardoorheen 8 tot 15 houten pinnen als tanden zijn aangebracht die aan beide zijden 15 tot 20 cm. uit de balk steken (zie lemma ''tanden van de hooihark''). Vaak is ter versteviging van de constructie een verbinding tussen steel en balk aangebracht; soms wel twee van dergelijke verbindingsstukken aan één zijde van de steel, of aan beide zijden één verbindingsstuk (zie lemma ''steunhoutjes tussen steel en balk''). Behalve bij het hooien wordt de hooihark ook wel incidenteel gebruikt om losliggend stro bijeen te harken in de schuur of bij het aren lezen; zie daar. In verschillende dialecten is het vocalisme van reek "hark" met dat van riek "meertandige vork" samengevallen. De twee termen zijn in betekenissfeer wel nauw verwant, maar etymologische verwantschap wordt meestal niet aangenomen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 92 en 95b; JG 1b; A 28, 1c; A 41, 26 add.; L 2, 13; L B2, 240; Lu 6, 1c; monogr.]
I-3
|
32954 |
hooimijt |
mijt:
mīt (L289a Hushoven)
|
Het hooi wordt bij voorkeur op de hooizolder, die doorgaans boven de koestal en naast de schuur ligt, geborgen. Als er echter op de hooizolder of in de schuur onvoldoende plaats is voor de wintervoorraad, bergt men ook hooi in een hooimijt. Het is een zorgvuldig gestapelde ronde (of soms ook vierkante) hoop hooi, waarop soms een dak van stro wordt gelegd om het hooi tegen de regen te beschermen. Bij de modernere uitvoeringen van de hooimijt is dit dak verschuifbaar en hangt het aan een speciale constructie, ofwel aan één stevige paal in het midden van de mijt waaromheen het hooi in de rondte wordt opgestapeld, ofwel tussen een stellage van vier tot zes palen. Dit soort hooimijten worden wel "hooibergen" genoemd; zie achter in het lemma. De constructie van deze mijten wordt behandeld in de aflevering over het erf. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 14, 126a; JG 1a, 1b; A 28, 14c; R 14, 23c; Wi 7; add. uit N 14, 126b; A 28, 14c; monogr.]
I-3
|
32953 |
hooimijt zetten |
(hooimijt) bermen:
bɛrǝmǝ (L289a Hushoven)
|
Het opzetten en zorgvuldig schikken van de hooistapel bij de schuur van de boerderij. Zie het lemma ''hooimijt''. Er wordt door de informant uitdrukkelijk aangegeven dat er geen hooimijten werden gezet in: P 173, 174, 177a, 178, 179, 180, 182, 184, 197, 214, 218, 219, 220, 223, 224, 227, Q 7, 154, 155, 160, 164, 165, 166, 167, 169, 171, 172, 174, 175, 177, 179, 181, 240. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooimijt. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de hooimijt, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van ø...ŋ verwezen naar de woordtypen van het lemma ''hooimijt''. Vergelijk paragraaf 4.3 voor de opbouw van dit en het volgende lemma.' [N 14, 126b]
I-3
|
32930 |
hooiruiter |
ruiter:
rø̜i̯tǝr (L289a Hushoven)
|
Uit dunne palen bestaand rek waarop het hooi (en andere gewassen die worden gedroogd) in het veld wordt opgezet. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''; het is in alle voorkomende gevallen regelmatig. Zie afbeelding 14.' [N14, 113a; JG 1a, 1b; A 42, 20e; monogr.]
I-3
|
24325 |
hooiwagen |
hooiwagen:
hoeëjwaage (L289a Hushoven)
|
hooiwagen, bastaardspin
III-4-2
|