17600 |
kin |
kin:
kin (L289a Hushoven)
|
kin [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
jong:
cf. WNT s.v. "jong (II) - jonk"1. kind in het algemeen; 3. kind of jeugdig persoon van het mannelijk geslacht
jônk (L289a Hushoven),
keutel:
kuuëtel (L289a Hushoven),
kind:
kind (L289a Hushoven),
kîntj (L289a Hushoven),
kindje:
kintje (L289a Hushoven),
wicht:
wecht (L289a Hushoven),
wicht (L289a Hushoven),
wècht (L289a Hushoven)
|
kind [DC 03 (1934)], [DC 05 (1937)] || kindje || klein kind
III-2-2
|
19111 |
kinderachtig |
kinderachtig:
keêndjerechtig (L289a Hushoven),
wichterachtig:
wichterechtig (L289a Hushoven)
|
kinderachtig
III-1-4
|
19382 |
kinderstoel |
kakstoel:
kakstōl (L289a Hushoven)
|
hoog kinderstoeltje met pot
III-2-1
|
33940 |
kinketting |
kinketting:
kenkęteŋ (L289a Hushoven)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
17601 |
kinnebak |
kinnebak:
kinnebak (L289a Hushoven),
kinnebakkes:
kinnebakkus (L289a Hushoven)
|
kinnebak [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
33404 |
kippenhok |
hennenkooi:
henǝkōi̯ (L289a Hushoven),
hoenderkooi:
hōndǝrkōi̯ (L289a Hushoven)
|
Het vrijstaande gebouwtje of de afgesloten ruimte ergens in de boerderij, waarin zich de zitstokken en legnesten voor de kippen bevinden. Begripsmatig is het kippenhok lastig af te bakenen van de kippenzolder; vaak lopen de twee benamingen voor het kippenverblijf door elkaar. De twee lemma''s "kippenhok" (2.5.1) en "kippenzolder, polder" (2.5.2) vullen elkaar dan ook aan. De polder-opgaven met de betekenis "kippenzolder, kippenverblijf" zijn overgeplaatst naar het lemma "kippenzolder, polder" (2.5.2); zie de toelichting bij dat lemma. De twee elementen van de samenstellingen van het type kippen-hok zijn apart in kaart te brengen. Het eerste element (hoender-, kippen-, hennen- en kieken-) is hier in deze aflevering over de bedrijfsgebouwen niet verder behandeld; men vindt het in de aflevering over het pluimvee, waar het beter tot z''n recht zal komen. Kaart 30 bevat het tweede element van de bedoelde samenstellingen, de bepaalde delen (-stal, -huis, -hok, -kooi, -kouw en -kot). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 11. [N 5, 93 en 99; N 19, 31; JG 1a, 1b en 1c; A 10, 9h; A 48, 16a; L B2, 283; L 5, 53; L 38, 30; monogr.]
I-6
|
33411 |
kippenren |
ren:
rɛn (L289a Hushoven)
|
De met gaas omheinde buitenruimte, die aan het kippenhok grenst of er anderszins mee in verbinding staat en waarin de kippen overdag rondlopen. Het woord bout in Hoeselt (Q 77) is te beschouwen als een ontlening uit het Waalse bèr√¥dî, daar ontstaan uit * bèh√¥rdi, dat weer ontleend en afgeleid is uit Nl. behorden, "met een horde omheinen"; vgl. Haust, D L, s.v. bèr√¥dî. [N 19, 34; A 10, 9h; A 48, 16b; monogr.]
I-6
|
24185 |
klapekster |
houwegerst:
houw’aegerst (L289a Hushoven),
houwekster:
houwekster (L289a Hushoven)
|
Hoe heet de klapekster? [DC 06 (1938)] || klapekster
III-4-1
|
24858 |
klaproos |
klaproos:
klaproeës (L289a Hushoven),
slaapkop:
slǭpkǫp (L289a Hushoven),
-
slaapkop (L289a Hushoven),
slaapkopje:
slaopköpke (L289a Hushoven)
|
klaproos [DC 13 (1945)] || Papaver rhoeas L. Een tot 60 cm hoge, behaarde plant. De uit vier losse kroonbladeren bestaande bloem is vuurrood en aan de voet vaak zwart gevlekt. De zaaddoos is kaal, bijna eivormig, met donkere stempels in een radvormig figuur. De klaproos komt voor in en bij korenvelden op zwaardere grondsoorten, langs wegen, dijken en op ruigten en bloeit van mei tot juli. Bij de benamingen treedt wel verwarring op met de veel grotere en hogere (60 tot 120 cm) slaapbol (Papaver somniferum L.), die tot hetzelfde geslacht behoort. Dit geldt vooral voor de typen met maan-, slaap-, heul- en olie-. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [A 13, 13; L 1, a-m; L 1u, 125; L 15, 9; S 18; monogr.]
I-5, III-4-3
|