33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
kool:
koeël (L289a Hushoven),
moes:
moos (L289a Hushoven)
|
kool || kool, moes
I-7
|
24192 |
koolmees, mees |
bijmus:
biemus (L289a Hushoven),
bijmusje:
bi-jmöske (L289a Hushoven),
mees:
mieës (L289a Hushoven)
|
Hoe heet de koolmees? [DC 06 (1938)] || koolmees || mees
III-4-1
|
21016 |
koolraap |
koolderaap:
koeëlderaap (L289a Hushoven)
|
koolraap
I-7
|
33233 |
koolraap (ondergronds) |
knolraab:
knǫlrāp (L289a Hushoven)
|
Brassica napus L. subsp. rapifera. Bedoeld is hier de gekweekte knol van de plant met de naam koolzaad. De plant heeft gele bloemen; het vlees van de knol is oranjekleurig; bij sommige variëteiten ook wit. Koolraap stelt minder eisen aan de grond dan bieten. De verbouw is vrij algemeen in Limburg verspreid. De knollen worden vooral als veevoeder gebruikt en dan ingekuild; soms ook werden ze als groente gegeten. Er zijn twee soorten teelt: -onder de grond (hier behandeld); ook wel gewestelijk raapkool of knolraap genoemd of kortweg knol; -boven de grond; ook wel koolraap-boven-de-grond, glaskoolraap of koolrabi genoemd. Vaak is een meervoudsvorm opgegeven naast of in plaats van het enkelvoud; dit is steeds in het lemma aangegeven. Op grond van de laatste medeklinker in deze meervoudsvormen kan als slotmedeklinker van de enkelvoudsvormen eerder een verstemloosde -b dan een -p worden aangehouden. Op een enkel duidelijk tegenvoorbeeld na (meervoud koolrapen) is hier dan ook de spelling -raab aangehouden, in overeenstemming met de spelling -reub. Wanneer is opgegeven dat het woordaccent op de tweede lettergreep ligt is ook dat in het lemma vermeld. Vergelijk ook het lemma Koolzaad. [N 12, 39; N 12A, 3a; JG 1a, 1b, 2c; L 6, 36; monogr.; add. uit N 7, 1b]
I-5
|
24393 |
koolwitje |
koolwitje:
kōēelwitje (L289a Hushoven)
|
koolwitje [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
33063 |
kop van de schoof |
kop:
kǫp (L289a Hushoven)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|
33137 |
kopdorser |
hekel:
hēkǝl (L289a Hushoven)
|
Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
31225 |
koper |
koper:
kuǝpǝr (L289a Hushoven)
|
In zuivere toestand een roodachtig-bruin metaal, zeer rekbaar en weker dan smeedijzer. Geelkoper of messing is een legering van koper met ca. 30 tot 40% zink en meestal een weinig tin. [N 66, 58a-b; monogr.]
II-11
|
19883 |
koper poetsen |
poetsen:
putsə (L289a Hushoven)
|
metaal met behulp van vloeibare of zachte poetsmiddelen vlekvrij en glanzend maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
31180 |
koperslager |
koperslager:
kuǝpǝrslīǝgǝr (L289a Hushoven)
|
Ambachtsman die koperen voorwerpen vervaardigt voor huishoudelijk gebruik. Zie ook de paragraaf over de koperslager. Het woord ɛpompenmakerɛ werd in Venray (L 210) en omstreken ook gebruikt voor een loodgieter. Vgl. het lemma "loodgieter".' [N 66, 54a; L 34, 17a-b; Wi 2 add.; monogr.]
II-11
|