24880 |
kweek |
puinen:
pø̜i̯nǝ (L289a Hushoven),
-
puine (L289a Hushoven),
mv.
puîne (L289a Hushoven)
|
Elymus repens (L.) Gould Zeer algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op gras- en bouwland en op akkerranden, dat er grasachtig uitziet met een rechtopstaande aar en donker- tot grijsgroen blad. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 30 tot 120 cm. Het is een lastig kruipend onkruid met veel onderaardse wortelstokken, die wel als veevoeder gebruikt worden. De boer verwijdert het met de eg uit de akker. Deze plant is ook wel bekend onder de oude naam kweekgras of tarwegras (Triticum repens L.). Zie in verband met de vele puin-opgaven de speciale bibliografie onder Goossens 1985; 1987 en 1988, 109-126. [N 11, 71; JG 1a, 1b, 2c; A 27, 24b; A 28, 10; A 29, 6 en 9; A 33, 17; L 34, 52; L 48, 18; Lu 2, 18; Lu 4, 9; S 20; monogr.; add. uit N 11, 70, 72, 80a en 88] || kweek (Agropyrum repens) [DC 26 (1954)] || kweekgras
I-5, III-4-3
|
33552 |
kweepeer |
kweepeer:
kwieëpaer (L289a Hushoven)
|
kweepeer
I-7
|
24807 |
kwijnen van een plant |
kwelen:
kwaele (L289a Hushoven, ...
L289a Hushoven)
|
kwijnen ve plant || kwijnen ve plant, vergaan
III-4-3
|
33659 |
laaggelegen weidegrond |
broek:
brōk (L289a Hushoven)
|
Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33649 |
laagliggende akker |
akker:
akǝr (L289a Hushoven),
lage akker:
līgǝ akǝr (L289a Hushoven)
|
Een aantal woordtypen duiden niet zozeer op een afgebakend perceel, een akker, maar meer algemeen op laagliggende grond. [N 11, 2b]
I-8
|
33650 |
laagte in een akker |
zonk:
zøŋk (L289a Hushoven)
|
Laagte of kuil waar de grond steeds vochtig blijft of waar water blijft staan. [N 11, 3a, N 11, add.; Vld.; monogr.]
I-8
|
18301 |
laars tot of boven de knie |
stevel:
stevels (L289a Hushoven, ...
L289a Hushoven)
|
Hoe noemt men de laarzen (die tot of boven de knie reiken)? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
19138 |
lachen |
lachen:
lache (L289a Hushoven)
|
lachen
III-1-4
|
19668 |
lade |
lade:
lāi̯ (L289a Hushoven)
|
lade
III-2-1
|
18147 |
lam |
lam:
lām (L289a Hushoven),
lammetje:
lɛmkǝ (L289a Hushoven),
schaapje:
šø̜pkǝ (L289a Hushoven)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|