24632 |
waterloot |
valse uitloper:
va.lšə ū.tlø̄.pər m. (Q203b Ingber)
|
Een tak die ontstaat op de stam (dief, waterlot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18128 |
waterpokken |
waterpokken:
wā.tərpoͅ.kə (Q203b Ingber)
|
Waterpokken: besmettelijke ziekte waarbij rode vlekjes op de huid ontstaan die in blaartjes overgaan (windpokken, wijnpokken, respok). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18123 |
waterzucht |
waterzucht:
wā.tərzø.ch (Q203b Ingber)
|
Waterzucht: ziekelijke ophoping van vocht in het onderhuidse weefsel en in de lichaamsholten (zucht, het water). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20542 |
wecken |
inmaken:
‧emā.kə (Q203b Ingber)
|
wecken; Hoe noemt U: Steriliseren van levensmiddelen in luchtdicht afgesloten flessen (wecken, inmaken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25112 |
weerlichten |
weerlichten:
et weerlicht (Q203b Ingber),
ww.
wēͅrlextə (Q203b Ingber)
|
bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
zeebrand:
m.; zeebrand.
ziəbrant (Q203b Ingber)
|
bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wèèr (Q203b Ingber)
|
weer [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
17907 |
weggrissen |
snappen:
šna.pə (Q203b Ingber),
vortrutschen (<du.):
vu.tru.tšə (Q203b Ingber),
vortsnappen:
vu.tšna.pə (Q203b Ingber)
|
grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17979 |
wegkwijnen |
vortteren:
vu.tteͅarə (Q203b Ingber)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21159 |
wegwijzer |
wegwijzer:
weègwiezer (Q203b Ingber)
|
een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)]
III-3-1
|