25004 |
grootx |
groot:
groet (Q203b Ingber)
|
groot [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
25060 |
grote hoeveelheid, hoop |
hoop:
hoop (Q203b Ingber)
|
een grote hoeveelheid [bezie, hoop, pook, tas, klamp, kluts, krooi, berm, kluft, bres, meuk, del] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22675 |
grote trom |
dikke trom:
dikke trom (Q203b Ingber)
|
Een grote trom [trombol]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
25234 |
grote wolk |
grote wolk:
en groeĕte wolk (Q203b Ingber),
v.
gruətə wolək (Q203b Ingber)
|
grote, op zichzelf staande wolk [bonk] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20495 |
gulzig |
slokketig:
šlu.kətex (Q203b Ingber)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
de wind snijdt dich langs gen oren:
d⁄r wint dè sniejt dich langs gèn oere (Q203b Ingber),
zuur en koud weer:
è zoer en è kout wèèr (Q203b Ingber)
|
nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34471 |
haan |
haan:
hān (Q203b Ingber),
haantje:
hē̜nšǝ (Q203b Ingber)
|
Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
18404 |
haarcrème |
haarcrme:
haorcrème (Q203b Ingber),
pommade (fr.):
vr.
po.m‧āt (Q203b Ingber)
|
crème die bij de verzorging van het haar gebruikt wordt [pommade] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18046 |
haarenkelen |
haarenkelen:
De enkels tegen elkaar slaan.
hōͅre.ŋkələ (Q203b Ingber)
|
haarenkelen: Zijn enkel stuk stoten bij het lopen (haarenkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17795 |
haarlok |
haarstreng:
haorstrank (Q203b Ingber),
krul:
vr.
kr‧oͅl (Q203b Ingber)
|
een bosje haar van min of meer slingerende gedaante [lok, streng, tres, toer] [N 86 (1981)]
III-1-1
|