25087 |
onbelangrijk |
weinig:
winnig (Q203b Ingber)
|
niet veel [luttel, min, schriel, weinig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25149 |
onbewolkt |
helder:
helder (Q203b Ingber),
klaar:
klaar (Q203b Ingber),
klaor (Q203b Ingber),
klōͅr (Q203b Ingber),
licht:
licht (Q203b Ingber)
|
onverduisterd in licht, schijn of glans [helder, klaar, licht] [N 91 (1982)] || wolkenloos, zonder wolken, gezegd van de lucht [uitgekeerd, uitgeklaard, klaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25092 |
onbruikbaar maken, verbruien |
bederven:
bederven (Q203b Ingber),
begaden:
begajje (Q203b Ingber)
|
onbruikbaar maken, zijn waarde doen verliezen [verworden, verdraaien, begaaien, verbruien, bederven, verpeuteren, nonen, verballemonden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21857 |
onbruikbare voorraad |
prul:
prul (Q203b Ingber)
|
allerlei slechte en onbruikbare voorraad [breggel, plodder, bocht, bagage] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24637 |
ondereinde van de stam |
vot:
voͅ.t v. (Q203b Ingber)
|
Het dikke uiteinde van de stam, onderaan (voet, kont, gat, kop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33438 |
onderste balken van de schelf |
beierdshouten:
bɛi̯ǝršhōtǝ (Q203b Ingber)
|
De onderste balken van een schelf zijn ruwe, onbewerkte balken of boomstammetjes die op de gebintbalken rusten en naast elkaar gelegd de onderste laag van de schelf vormen. Zij zijn meestal rond. Zie ook het lemma "balken van de zolder boven de dorsvloer" (3.2.5). Zjidden is oorspronkelijk aan het Franse ''gîtes'' , dat in het volgend lemma in de term ''contre-gîtes'' voorkomt, ontleend, met herinterpretatie van de ''t'' tot een ''d'' vanuit het enkelvoud. Zie ook afbeelding 16.a bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schelf" (3.4.1).' [N 4, 68; N 4A, 13a; monogr.]
I-6
|
25064 |
oneven, niet door twee deelbaar |
oneven:
onə:ve (Q203b Ingber)
|
niet door twee deelbaar, gezegd van een aantal [on, oneven, onk, omp] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20382 |
ongehuwd samenleven |
bijeen liggen:
bii̯ē.l‧iqə (Q203b Ingber),
bijeenkruipen:
bie eë gekroŏpe (Q203b Ingber)
|
samenleven van man en vrouw zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [meuken, jennen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18130 |
ongeluk |
ongeluk:
oͅ.ngəlø.k (Q203b Ingber)
|
Ongeluk: door een misgreep, door vallen gekwetst worden (paret). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25057 |
ongeordende hoeveelheid, chaos |
boel:
boel (Q203b Ingber),
rommel:
rommel (Q203b Ingber),
warwinkel:
warwinkel (Q203b Ingber)
|
een min of meer ordeloze menigte al of niet bijeenhorende zaken [boel, boek, omboel, deel, vracht, schep, scheut, meuk, drommel] [N 91 (1982)] || een verwarde boel [hals, rommel, piëel, warwinkel, werzel, pan] [N 91 (1982)]
III-4-4
|