17823 |
schielijk vallen |
vlot vallen:
floͅ.t valə (Q203b Ingber)
|
vallen, Snel, schielijk ~ (brussen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21891 |
schikken (wbd) |
overeenkomen:
uvverei kaome (Q203b Ingber)
|
met elkaar tot overeenstemming komen bij een erfenis [schevelen, belen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
v. appel of peer
š‧el v. (Q203b Ingber),
vel:
v. perzik of pruim
v‧ɛl o. (Q203b Ingber)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)]
I-7
|
25070 |
schilfer |
schilfer:
schilver (Q203b Ingber)
|
een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25045 |
schitteren |
schitteren:
schitteren (Q203b Ingber)
|
een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24902 |
schoft, kwart van een werkdag |
kwartdag:
kwartdaag (Q203b Ingber)
|
een vierde deel van een werkdag [schoft, schof, poos] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22371 |
schommel |
schokkel:
schokkel (Q203b Ingber)
|
Het speeltuig bestaande uit een tussen twee neerhangende touwen bevestigde plank, waarop men door zich af te zetten heen en weer zweeft [schommel, touter, stuur, rui, boeis]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17648 |
schoot |
schoot:
šuət (Q203b Ingber)
|
Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17962 |
schop |
lap:
la.p (Q203b Ingber)
|
Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17961 |
schoppen |
lappen:
la.pə (Q203b Ingber)
|
Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|