id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20553 | boterkussentje | boterknap: booterknap (Itteren) | boterkussentje; Hoe noemt U: Een met boter bereid snoepje (boterkussentje, kokkien, suikerspek) [N 80 (1980)] III-2-3 |
33644 | bouwland | akker: akǝr (Itteren), land: lant (Itteren), veld: vɛlt (Itteren) | Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.] I-8 |
24719 | boveneinde van de stam | kop: WLD kòp (Itteren) | Het dunne uiteinde van de stam, bovenaan (top, kop, topeind). [N 82 (1981)] III-4-3 |
17618 | bovenlip | bovenlip: bōvelup (Itteren) | bovenlip [DC 01 (1931)] III-1-1 |
18953 | braaf | braaf: braaf (Itteren), ⁄t keent is braaf (Itteren), lief: ⁄t keent is leef (Itteren) | braaf [DC 02 (1932)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] III-1-4 |
24132 | braamsluiper | taats: taatsj (Itteren) | Hoe heet de braamsluiper? [DC 06 (1938)] III-4-1 |
24474 | braamstruik | bramelen: WLD brómulu (Itteren), bramelenstruik: WLD brómulusjtrōēk (Itteren) | De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)] III-4-3 |
20562 | brandewijn | franse: cognac fraanse (Itteren), jenever: oude klare sjeneever (Itteren) | brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)] III-2-3 |
24306 | brasem | brasem: WLD briesum (Itteren) | Hoe noemt u de brasem: een zoet- en brak watervis die voorkomt in stilstaande tot traagstromende wateren. Het lichaam is hoog en zijdelings afgeplat. De buikvinnen staan achter de borstvinnen voor de rugvin. De anaalvin is sterk ingesneden. De bovenste he [N 83 (1981)] III-4-2 |
21839 | brasser | nachtbraker (zn.): nachbraker (Itteren) | woest en wild leven, met veel cafés bezoeken [wilden] [N 87 (1981)] III-3-1 |