20473 |
afkomst |
afkomst:
aafkoms (Q096b Itteren)
|
afkomst, afstamming; bloedverwantschap in neerdalende lijn [komaf, tuk, afkomst] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
aaflegge (Q096b Itteren)
|
een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33485 |
afslaan, van noten |
slaan:
WLD
sjloon (Q096b Itteren)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
I-7
|
33313 |
aftrekken (met de hand) |
kruiden:
krui̯ǝ (Q096b Itteren)
|
Het uit de grond trekken van konijnevoer, onkruid, e.d., zonder dat daarbij gereedschap wordt gebruikt. [N Q, 11c]
I-5
|
21383 |
aftroggelen |
afzetten:
aafzette (Q096b Itteren),
naaien:
nejje (Q096b Itteren),
stropen:
streupe (Q096b Itteren)
|
listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24848 |
afvallen van bladeren |
vallen:
vallen (Q096b Itteren)
|
afvallen van bladeren [DC 48 (1973)]
III-4-3
|
21682 |
afzetten |
afzetten:
aafzette (Q096b Itteren),
stropen:
streupe (Q096b Itteren, ...
Q096b Itteren)
|
meer laten betalen dan een artikel waard is; te duur doen betalen [strepen, aankomen, strafelen, straffen, stropen, stroefen, scholpen, nijpen, afdrogen, overschatten] [N 89 (1982)] || onwettige winst die verkregen is door misbruik te maken van de nood van iemand anders bijv. door te veel rente te vragen [woeker, woekerij, usure] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33645 |
akker |
land:
lant (Q096b Itteren)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
22354 |
al dansend draaien |
kokkerellen:
kokkerelle (Q096b Itteren)
|
Al dansende draaien, gezegd van een tol [schrankelen, hekelen, denderen, leuteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22420 |
alle kegels in één keer omverwerpen |
een negen gooien:
en neuge goeje (Q096b Itteren)
|
Alle kegels in één keer omverwerpen [bossen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|