20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
kleinzoon (Q096b Itteren)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
klepper (Q096b Itteren)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21353 |
kletsen |
bazelen:
Van Dale: bazelen, 1. revelen, onsamenhangende taal spreken; -2. (gewichtig uitpakken maar toch) onzin praten.
baazele (Q096b Itteren),
wauwelen:
Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.
wauwele (Q096b Itteren)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21337 |
kletswijf |
klappei:
klappej (Q096b Itteren),
waswijf:
waswief (Q096b Itteren)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
25029 |
kleurx |
kleur:
kleur (Q096b Itteren)
|
kleur [DC 42B (1967)]
III-4-4
|
21469 |
klikspaan |
kletsmoer:
kletsmoor (Q096b Itteren)
|
klikspaan; Iemand die daar een gewoonte van maakt is een ...... [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
24581 |
klimop |
klimop:
e soort -
klimop (Q096b Itteren),
wintergroen:
WLD
wintergrêun (Q096b Itteren)
|
De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)] || klimop [DC 68 (1993)]
III-4-3
|
20531 |
klonteren |
klonteren:
kleunturu (Q096b Itteren)
|
klonteren; Hoe noemt U: Tot klonters koken, gezegd van b.v. pap (koeken, klonteren) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24186 |
kneu |
berpje:
berbke (Q096b Itteren)
|
Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
WLD
blutsje (Q096b Itteren),
blötsje (Q096b Itteren)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|