17677 |
knie |
knie:
kneej (Q096b Itteren)
|
knie [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17678 |
knieholte |
hees:
ieës (Q096b Itteren)
|
knieholte [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
22363 |
knikker |
huif:
huuf (Q096b Itteren),
marbel:
malleber (Q096b Itteren)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
kuilke (Q096b Itteren)
|
Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
schieten:
schete (Q096b Itteren)
|
Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22503 |
knikkers laten stuiteren |
stuiten:
stoete (Q096b Itteren)
|
Knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19076 |
knoest |
aas:
WLD
aos (Q096b Itteren)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33246 |
knollen uittrekken |
kruiden:
krūi̯ǝ (Q096b Itteren)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33545 |
knolselderij |
knopselderij:
WLD = knopselderij
knopsildereij (Q096b Itteren)
|
Selderij; de welbekende schermbloemige moesplant die gekweekt wordt als soepgroente waarvoor zowel de blaadjes en de stengel als de wortel gebruikt wordt (selderij, selderie, selder, seljer). [N 82 (1981)]
I-7
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
knoop:
WLD
knauəp (Q096b Itteren),
oog:
WLD
auch (Q096b Itteren)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|