17615 |
oorlel |
oorlel:
oeërlel (Q096b Itteren)
|
oorlel [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23198 |
op bedevaart gaan |
bedeweg gaan:
beiweeg gòn (Q096b Itteren)
|
Bedevaart doen [ne gank doon]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
22368 |
op stelten lopen |
steltenlopen:
stelte loape (Q096b Itteren)
|
Op stelten lopen [stelten]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21880 |
opbrengst |
opbrengst:
opbrings (Q096b Itteren),
winst:
winst (Q096b Itteren)
|
dat wat iets bij verkoping oplevert, de opbrengst [schoor, winst] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21548 |
openbare verkoop |
veiling:
veiling (Q096b Itteren),
verkoop:
verkoap (Q096b Itteren)
|
een openbare verkoping aan de meest biedende; verkoping bij opbod bijv. van huizen, landerijen, groenten en fruit, vis, etc. [roep, veiling] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22402 |
opgooien (tossen) |
opgooien:
opgoeje (Q096b Itteren),
tossen:
tosse (Q096b Itteren)
|
Het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18030 |
oprispen |
rupsen:
röpsje (Q096b Itteren)
|
Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)]
III-1-2
|
20130 |
opzitten |
bidden:
WLD
bééju (Q096b Itteren)
|
Hoe noemt u op de achterste poten zitten met opgeheven voorpoten, gezegd van een hond (bidden, lezen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
34053 |
os |
os:
ø̜s (Q096b Itteren)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
24460 |
otter |
otter:
otter (Q096b Itteren)
|
otter [DC 07 (1939)]
III-4-2
|