e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Itteren

Overzicht

Gevonden: 1364
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
oorlel oorlel: oeërlel (Itteren) oorlel [DC 01 (1931)] III-1-1
op bedevaart gaan bedeweg gaan: beiweeg gòn (Itteren) Bedevaart doen [ne gank doon]. [N 06 (1960)] III-3-3
op stelten lopen steltenlopen: stelte loape (Itteren) Op stelten lopen [stelten]. [N 88 (1982)] III-3-2
opbrengst opbrengst: opbrings (Itteren), winst: winst (Itteren) dat wat iets bij verkoping oplevert, de opbrengst [schoor, winst] [N 89 (1982)] III-3-1
openbare verkoop veiling: veiling (Itteren), verkoop: verkoap (Itteren) een openbare verkoping aan de meest biedende; verkoping bij opbod bijv. van huizen, landerijen, groenten en fruit, vis, etc. [roep, veiling] [N 89 (1982)] III-3-1
opgooien (tossen) opgooien: opgoeje (Itteren), tossen: tosse (Itteren) Het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien]. [N 88 (1982)] III-3-2
oprispen rupsen: röpsje (Itteren) Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] III-1-2
opzitten bidden: WLD  bééju (Itteren) Hoe noemt u op de achterste poten zitten met opgeheven voorpoten, gezegd van een hond (bidden, lezen) [N 83 (1981)] III-2-1
os os: ø̜s (Itteren) Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.] I-11
otter otter: otter (Itteren) otter [DC 07 (1939)] III-4-2