33342 |
schaapherder |
scheper:
šīpǝr (Q096b Itteren)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
schaatse (Q096b Itteren),
sjaatsen (Q096b Itteren)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18243 |
schabbernak |
bonte kermis:
boonte kermis (Q096b Itteren)
|
wonderlijk kledingstuk [schabbernak] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
de sjiem (Q096b Itteren),
sjiem (Q096b Itteren, ...
Q096b Itteren)
|
(in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw [DC 42B (1967)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)]
III-4-4
|
21432 |
schatten |
schatten:
schette (Q096b Itteren)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
sjên (Q096b Itteren)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schelle (Q096b Itteren)
|
schelden [DC 47 (1972)]
III-1-4
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
cheenkul (Q096b Itteren),
sjeenkul (Q096b Itteren)
|
schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21891 |
schikken (wbd) |
uitkomen:
oetkomme (Q096b Itteren)
|
met elkaar tot overeenstemming komen bij een erfenis [schevelen, belen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
WLD
sjel (Q096b Itteren),
sjul (Q096b Itteren)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)]
I-7
|