e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Itteren

Overzicht

Gevonden: 1364
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaapherder scheper: šīpǝr (Itteren) [A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.] I-6
schaatsen schaatsen: schaatse (Itteren), sjaatsen (Itteren) Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)] III-3-2
schabbernak bonte kermis: boonte kermis (Itteren) wonderlijk kledingstuk [schabbernak] [N 86 (1981)] III-1-3
schaduw, lommer scheem: de sjiem (Itteren), sjiem (Itteren, ... ) (in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw [DC 42B (1967)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] III-4-4
schatten schatten: schette (Itteren) het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)] III-3-1
scheen scheen: sjên (Itteren) scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
schelden, schimpen schelden: schelle (Itteren) schelden [DC 47 (1972)] III-1-4
schenkel schenkel: cheenkul (Itteren), sjeenkul (Itteren) schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)] III-2-3
schikken (wbd) uitkomen: oetkomme (Itteren) met elkaar tot overeenstemming komen bij een erfenis [schevelen, belen] [N 89 (1982)] III-3-1
schil van een vrucht schil: WLD  sjel (Itteren), sjul (Itteren) De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)] I-7