e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L321a plaats=Ittervoort

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schokschouderen schokschouderen: sjóksjouvere (Ittervoort) schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)] III-1-2
schommel jok: jok (Ittervoort) Het speeltuig bestaande uit een tussen twee neerhangende touwen bevestigde plank, waarop men door zich af te zetten heen en weer zweeft [schommel, touter, stuur, rui, boeis]. [N 88 (1982)] III-3-2
schoolhoofd bovenmeester: bovenmeister (Ittervoort) het hoofd van een lagere school [bovenmeester, bovenkoster] [N 90 (1982)] III-3-1
schoot schoot: sjoat (Ittervoort) Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 84 (1981)] III-1-1
schootsvel schootsvel: schootsvel (Ittervoort) schootsvel, voorschoot van leer of grove stof, gedragen door ambachtslieden [voorvel, sloop] [N 24 (1964)] III-1-3
schop schop: chup (Ittervoort) Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp). [N 84 (1981)] III-1-2
schoppen stampen: stampe (Ittervoort) Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)] III-1-2
schors (alg.) schors: schors (Ittervoort) De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)] III-4-3
schorsmolen looimolen: lō ̝.j[molen] (Ittervoort) Molen waarin eikenschors tot run wordt gemalen. Run wordt gebruikt bij het looien van leer. In de streek rond l 321a waren de schorsmolens meestal windmolens omdat het maalproces een zeer grote kracht vereiste. De waterlopen in het gebied vertoonden een te klein verval om een dergelijke energie op te wekken. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Jan 23; Grof 13; N O, 32j] II-3
schortvol schoot: sjoeat (Ittervoort) de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)] III-4-4