33711 |
ontginnen |
in (de) winning brengen:
en weneŋ breŋǝ (L321a Ittervoort)
|
Het in cultuur brengen van woeste grond. [N 27, 5; N 11a, 112; monogr.]
I-8
|
18040 |
ontsteking |
ontsteking:
ontstèking (L321a Ittervoort)
|
Ontsteking: plaatselijke infectie van weefsel, lichaamsdelen, gepaard gaande met roodheid, zwelling en pijn (meuk, mik). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21688 |
ontvangen |
beuren:
beure (L321a Ittervoort)
|
in het bezit gesteld worden van bijv. geld [beuren, inbeuren ontvangen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18858 |
ontzien |
ontzien:
ontzeen (L321a Ittervoort)
|
iemand zoveel mogelijk sparen [ontzien, vreeuwen, vieren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33682 |
onvruchtbare grond |
slechte grond:
slɛxtǝ gronjtj (L321a Ittervoort)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
17973 |
onwel |
krank:
krank (L321a Ittervoort),
niet te goed:
neet te gooi (L321a Ittervoort)
|
Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, onlustig, niet prut, kadies, dings). [N 84 (1981)] || Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19218 |
onwennig (voelen) |
ongewend:
ongewindj (L321a Ittervoort)
|
nog niet op zijn gemak zijn in een nieuwe toestand [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20557 |
ooft |
ooften:
ooften (L321a Ittervoort)
|
ooft; Hoe noemt U: Appelen of peren, in schijven gedroogd (in de oven) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20736 |
ooftvlaai |
ooftenvlaai:
oofteflaai (L321a Ittervoort)
|
Vla met moes van gedroogde appelen (euftevlaoj, zwarte vla?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17595 |
ooglid |
oogdeksel:
auchdeksel (L321a Ittervoort)
|
oog: ooglid [N 10a (1961)]
III-1-1
|