19290 |
opspelen |
sjamfoeteren:
fr. Jean foutre
sjamfoetere (L321a Ittervoort)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstai̯kǝr (L321a Ittervoort),
ǫpstē̜kǝr (L321a Ittervoort)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
32939 |
optasser |
bermer:
bɛrmǝr (L321a Ittervoort)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
17900 |
optillen |
opheffen:
ophuffe (L321a Ittervoort)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
26361 |
optrekken, opdraaien |
opdraaien:
ǫp˱drɛjǝ (L321a Ittervoort),
optrekken:
ǫptrękǝ (L321a Ittervoort),
trekken:
trękǝ (L321a Ittervoort)
|
De sluis openen met behulp van een hefboom of een winde. In het eerste geval spreekt men in het algemeen van optrekken, in het tweede geval van opdraaien of opendraaien. Volgens Coenen (pag. 47) gebeurde het opdraaien ɛs avonds, het afdraaien ɛs morgens. Zie ook het lemma ɛaflaten, afdraaienɛ.' [Vds 42; Jan 43; Coe 29; Grof 59; monogr.]
II-3
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
schikken:
sjikke (L321a Ittervoort)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22737 |
orgel |
orgel:
orgeldreijer (L321a Ittervoort)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22679 |
orgeldraaier |
orgeldraaier:
orgeldreijer (L321a Ittervoort)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
32849 |
oude grassoorten |
zuurgras:
zōr[gras] (L321a Ittervoort)
|
De hieronder vermelde woorden werden opgegeven op de vraag naar verschillende oude grassoorten. Na de lexikale eenvoud van het vorige lemma ''gras'', leverde deze vraag een grote oogst aan plantennamen op. Het is echter lang niet altijd duidelijk welke botanische grassoort nu precies bedoeld wordt; eenzelfde plantenvolksnaam kan immers in de ene streek een andere botanische familie of afdeling aanduiden dan in de andere streek. Naast de oude grassoorten blijken óók en vooral wilde grassoorten te zijn opgegeven die juist niet voor de weidebouw van belang zijn, maar waarmee de landbouwer en veeteler te maken heeft om ze van zijn cultuurgrond weg te houden, onkruid derhalve. Zie ook de lemma''s ''zuring'' en ''distel'' en de benamingen voor het onkruid in de akker in de aflevering over de Akkerbouw (WLD.I.1.4). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. Het lemma bevat enkelvouden en meervouden.' [N 14, 82; monogr.]
I-3
|
20320 |
oude man |
oud mens:
aoje mins (L321a Ittervoort)
|
oude man [ouken, ouderling, oude paai, peke, pee, knar] [N 86 (1981)]
III-2-2
|