17964 |
schokschouderen |
schokschouderen:
sjóksjouvere (L321a Ittervoort)
|
schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22371 |
schommel |
jok:
jok (L321a Ittervoort)
|
Het speeltuig bestaande uit een tussen twee neerhangende touwen bevestigde plank, waarop men door zich af te zetten heen en weer zweeft [schommel, touter, stuur, rui, boeis]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21427 |
schoolhoofd |
bovenmeester:
bovenmeister (L321a Ittervoort)
|
het hoofd van een lagere school [bovenmeester, bovenkoster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17648 |
schoot |
schoot:
sjoat (L321a Ittervoort)
|
Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18331 |
schootsvel |
schootsvel:
schootsvel (L321a Ittervoort)
|
schootsvel, voorschoot van leer of grove stof, gedragen door ambachtslieden [voorvel, sloop] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17962 |
schop |
schop:
chup (L321a Ittervoort)
|
Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17961 |
schoppen |
stampen:
stampe (L321a Ittervoort)
|
Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24492 |
schors (alg.) |
schors:
schors (L321a Ittervoort)
|
De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25973 |
schorsmolen |
looimolen:
lō ̝.j[molen] (L321a Ittervoort)
|
Molen waarin eikenschors tot run wordt gemalen. Run wordt gebruikt bij het looien van leer. In de streek rond l 321a waren de schorsmolens meestal windmolens omdat het maalproces een zeer grote kracht vereiste. De waterlopen in het gebied vertoonden een te klein verval om een dergelijke energie op te wekken. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Jan 23; Grof 13; N O, 32j]
II-3
|
25069 |
schortvol |
schoot:
sjoeat (L321a Ittervoort)
|
de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)]
III-4-4
|