18822 |
treuren |
treuren:
treuren (L321a Ittervoort)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
treuzelaar:
treuzeleir (L321a Ittervoort),
troggelaar:
troggeleir (L321a Ittervoort)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
sukkelen:
sukkele (L321a Ittervoort)
|
met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
smerig:
smerig (L321a Ittervoort)
|
onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
troef (L321a Ittervoort)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21385 |
troep |
troep:
troep (L321a Ittervoort)
|
een aantal manschappen die een deel van een leger vormen [klocht, troep] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22394 |
troeven |
troeven:
troeve (L321a Ittervoort)
|
Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19982 |
trom |
trom:
troͅm (L321a Ittervoort)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22672 |
trompet |
trompet:
troͅmpøt (L321a Ittervoort)
|
Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troost:
traust (L321a Ittervoort)
|
het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)]
III-1-4
|